|
21-08-2010
Geachte heer Mesotten,
Vorige week heb ik uw bloemlezing "Als Jij roept in de morgen" aangekregen. Ik dank u voor het toezenden ervan.
Ik heb niet direct geantwoord, ik wilde eerst die bloemlezing even doormaken. Vanzelfsprekend heb ik op die tijd
niet alles gelezen, wel zoveel dat ik de strekking van uw boek zie en de manier waarop u
tegenover de gedichten staat die u opneemt.
Een en ander in uw boek klopt niet. De ondertitel "Tweehonderd religieuze gedichten ontbolsterd" kan gelden
indien mijn gedicht daar niet is bij gerekend, het is geen religieus gedicht.
De poëtische waarde van de teksten die u bespreekt, is zeer uiteenlopend. Dat ligt uiteraard aan de bedoeling
van uw werk, teksten die gemakkelijk tot predikatie en vrome beschouwing aanleiding geven, krijgen voorrang.
Dat brengt mee dat zonder onderscheid prullaria naast aanvaardbare, soms genietbare, soms heerlijke poëzie
staan. Ook de commentaar en de toon ervan zijn meestal aangepast aan "het publiek beneden de preekstoel"
zoals vroeger onder priesters werd gezegd. Het zal u wel bekend zijn dat in de seminaries de toekomstige
priesters - en dus predikanten - te horen kregen dat je de ontwikkeling van het volk
- ook het volk in de kerk - niet mocht overschatten, er werd nadrukkelijk gezegd dat de ontwikkeling
van het "publiek onder de preekstoel" die van een twaalfjarige niet te boven ging.
Dertig jaar ben ik leraar geweest aan het Sint-Romboutscollege in Mechelen. De eerste twaalf jaren was ik
vrijgezel. Ik was de eerste leek in het hogere middelbaar. In het lagere middelbaar stonden twee leken,
maar die waren getrouwd. Hoewel ze allebei een jaar seminarie achter de rug hadden, (ze waren eruit
getrokken, zoals het werd genoemd), was hun contact met de priesters zeer oppervlakkig. Mij is het altijd
een raadsel geweest waarom priesters contact zochten met mij en zelfs vertrouwelijk werden. Dat was
wederzijds, ik kon hun gaven zeer waarderen. Het waren ontwikkelde mensen, al kon je nooit aan een dosis
hypocrisie voorbij kijken. Gelovigen nemen die erbij alsof die bij het priesterschap hoort. Dat is niet het geval,
ze hoort bij het ambt. Ik heb tientallen ambtenaren gekend. Slechts twee mensen heb ik onder hen ontmoet
die ik de naam "priester" kan geven. Ze werden nog ver overtroffen door de pastoor van Rijmenam. Dat was
de enige priester over wie ik kan zeggen dat hij gewoon eerlijk was, volstrekt eerlijk. De twee die ik bedoel
in het Sint-Romboutscollege haalden een hoge graad van eerlijkheid, meer dan de anderen. Maar de pastoor
van Rijmenam - mijn oude hersens zitten zijn naam te zoeken, hij was in Rijmenam pastoor na de onbetrouwbare
Van Roosbroeck - was de grote uitzondering. Hij zei ooit tegen mij: "Veronderstel dat er helemaal niets waar is van die
Jezus en dat geloof en de kerk en al de rest, dan nog kan ik geen ogenblik spijt hebben van mijn keuze voor
het priesterschap. Voor mezelf heb ik niks nodig gehad, maar ik heb heel veel mensen kunnen helpen in heel
veel verschillende omstandigheden. Ik vind dat ik een heel goed leven heb gehad." Mij viel op dat
het allemaal "heel veel" en "heel goed" was. Maar het kwam uit zijn hart.
- De man sprak altijd gewoon tot op het ogenblik dat hij een homilie hield, dan meende hij plechtiger te moeten
spreken en maakte van elke e-klank een Franse ê. Hij zei dan niet "de heer Jezus" maar "den
êre Jêzus" bovendien met bijna trillende stem. -
Natuurlijk is het heimelijke of openlijke superioriteitsgevoel van de priester groot. Seminaristen krijgen
aangeleerd dat ze door hun priesterwijding bovennatuurlijke macht hebben, dat ze uitverkoren zijn en
dus verheven boven alle andere mensen. De verplichtingen die daaruit ontstaan, vergroten alleen het
gevoel van eigenwaarde. Ze leren over zichzelf spreken alsof ze priester "zijn", terwijl in feite dat
priesterschap alleen uit hun geloof stamt. Dat wil zeggen dat elk van hen, van hoog tot laag, alleen
gerechtigd is om te zeggen: "Ik geloof dat ik priester ben". Vanuit het geloof de overstap maken naar
de ontologische orde is krankzinnig. Dat die overstap ontologische realiteit is geworden wordt evenwel
verondersteld door paus en priesters die voor gelovigen staan en zeggen: "Ik zegen u in de naam van
de Vader..." Uiterst weinig priesters zijn zich ervan bewust dat ze eerlijkheidshalve uitsluitend mogen
zeggen: "Ik geloof dat ik u zegen..."
In uw werk voel ik dat u diezelfde oude neiging hebt. Vroeger was het uitgesloten dat een leek een
dergelijke opmerking kon maken tegen of over iemand die zich priester noemde. Ik heb de tijd van
de volstrekte dictatuur van de kerk en de priester nog meegemaakt. Dat is wat ik even wou aanduiden.
- Soms kan ik niet nalaten een beetje uit te weiden. Bij de leerlingen had ik daar succes mee. De laatste
vijftien jaar van mijn loopbaan was ik leraar Nederlands in de hoogste klassen. -
G E L O O F
Het gat in de grond
het beloofde licht aan de uitgang
de donkere gang
de groeiende duisternis
de langzame versmalling
het kruipen diep
diep in het donker
de omklemmende wanden
de beklemmende lucht
de benauwende vernauwing
vooruit vooruit in het donkere gat
geloof onwrikbaar vastgewroet
radeloos redeloos
hopeloos wanhopig
tot je razend-heilig-waanzinnig
stikt in het gat in de grond.
Dan leef je diep gelovig
en denkt niet meer.
Het is een vraagteken waarom u een gedicht als het mijne opneemt in een bloemlezing als de uwe.
Het past niet in dat kader. Het valt zo uit de toon en uw commentaar is van die aard dat slechts
één mogelijkheid overblijft: u ziet de kans om onder het mom van objectiviteit een
ongelovige terecht te wijzen. In uw commentaar klinkt door wat ik zo vaak heb moeten horen:
"Wat weet die leek (of erger: die ongelovige, agnost, atheïst of iets in die trant) van geloof? Meneer
zal zich eens komen moeien met wat hem niet aangaat." Wel zie ik dat u uw best doet om het
standpunt van de ander niet meteen af te kraken. Proberen af te kraken doet u slechts aan het slot.
In cauda venenum. Waar anders zou het zitten? Aan het slot laat het de sterkste indruk na.
Alhoewel. De inzet van uw stukje kan ook niet bepaald ernstig genomen worden. U schrijft: "De titel
van dit gedicht is Geloof. Enigszins vreemd voor iemand die zich uitdrukkelijk 'agnost' noemt;
een agnost, of agnosticus, is iemand die beweert dat je geen kennis kunt hebben van iets dat de menselijke ervaring
overstijgt." Overstijgt het geloof de menselijke ervaring? Wat is dat onhandig uitgedrukt.
Het vervolg moet de bedoeling wat verduidelijken: "Meer in het bijzonder beperkt de betekenis
van het woord zich tot het niet aanvaarden van gegevens die door een bepaald religieus geloof als waarheid worden
voorgehouden, vooral, ofschoon niet uitsluitend, in verband met het leven na de dood." Dat is
duidelijker, maar het neemt de misslag van de vorige zin niet weg. En na het vermelden van
"het leven na de dood", laat u volgen: "Net daarover handelt dit gedicht." Nee, meneer Mesotten,
daarover handelt dit gedicht helemaal niet. Maar daarover straks meer.
Dat het gedicht poëtisch sterk staat, kunt ook u niet ontkennen. U kunt evenwel niet nalaten om
een negatief tintje te geven aan de intensiteit van het gedicht, u noemt het daarom: 'Bijna bombastisch;
bijna overdreven.' In feite is dat hoge lof voor een gedicht. Het wil namelijk zeggen dat het de top
haalt zonder over de grens te gaan en aan de andere kant neer te stuiken. De echt grootse gedichten
die ik ken, gaan allemaal tot die uiterste top, zonder te struikelen en zonder over de grens te gaan en
hopeloos neer te vallen. De gedichten die mij dadelijk te binnen schieten voor hun bijna bombastische,
bijna overdreven verwoording zijn: van Gezelle "Ego Flos" en van Vondel "Wie is het die zo hoog gezeten..."
Op mijn website vindt u mijn bewondering voor Vondels Reizang. Overigens ken ik heel wat gedichten
die kletterende bombast zijn. Gezelle's uitbarstingen in Ego Flos "Haalt op, haalt af..." en
"Laat alles zijn / voorbij, gedaan, verleden...." zijn ook niet van de poes.
Haha! Het doet deugd om eens alle grootdoenerij achter zich te laten, zeg! Omdat het van Gezelle of van
Vondel komt, mag je daar volgens sommigen alleen in stijve bewoording over spreken. Alleen mensen
die de hoogste bewondering koesteren, kunnen zich permitteren om in gewone menselijke taal over dergelijke
hoogtepunten te praten.
Mij schiet nog een "bijna bombastisch" geval te binnen: "The Hound of Heaven" van Hopkins. Dat is nog
eens een stukje inspiratie, gedrevenheid, emotie, glorie van taal en uitdrukking. De tegenstelling met slappe,
futloze teksten die u voor homiliedoeleinden bespreekt, is groot. In dat verband denk ik bijvoorbeeld
aan de teksten van Herman Boon. Voor uw doeleinden bruikbaar blijven het bloedloze bouwseltjes.
Naam en reputatie van de auteur kunnen dat werk niet redden. Alleen vanuit een katholiek - bedenkelijk -
standpunt kun je bij zulke teksten over gedicht spreken.
- Op ander terrein heb ik nog zulke dingen meegemaakt. Tijdens een voltallige leraarsvergadering zei
één van de priesters: "In het onderwijs is de slechtste priester beter dan de beste leek."
Het was nog de tijd toen het voor een leek zelfmoord was als je een priester tegensprak.
Alleen priesters ondervonden dat niet. De onderlinge dwarsdrijverijen, zelfs pesterijen, werden voor
de buitenwereld angstvallig verborgen gehouden. Ik heb waardevolle priesters door hun
soortgenoten weten achtervolgen en belachelijk maken. Eén van hen, Jozef Lerinckx,
kwam mij onder tranen zijn nood klagen. Tegenover zijn collega's - priesters - weigerde hij zijn
gevoeligheid en kwetsbaarheid te tonen. Hij was een begaafd musicus, beiaardier, orgelist.
Hij componeerde uitbundige beiaardmuziek die hij mij op de piano voorspeelde. -
- De uitweiding brengt vaak mee dat je met frisse geest verder kunt. -
Vanaf uw uitleg op p. 75 bij 'dan leef je diep gelovig' is in uw commentaar op mijn gedicht geen sprake meer
van logica. "Ofschoon dood en begraven, 'leef je'..." Waar in het gedicht staat ook maar één
woord over dood en begraven? Volgens u gaat het gedicht over het leven na de dood. Ik ben zelden een zo
verregaande Hineinterpretierung tegengekomen. Wie mijn gedicht ernstig leest, kan niet anders dan uw uitleg
moedwillig noemen, opzettelijke verdraaiing om te kunnen beweren dat de agnost struikelt. Ik spreek nergens
over een dode, ik spreek over een levend mens die in het uitzichtloze gat in de grond kruipt omdat
hem door priesters van alle soorten godsdiensten de hemelse zaligheid wordt beloofd indien hij dat doet.
Na de titel "Geloof" staat er onmiddellijk: "Het gat in de grond." Nooit van een metafoor gehoord? Nee,
het moet een graf zijn, met een dode voor eigen gebruik. Als er verder staat: "tot je stikt in het gat in de
grond" kan dat blijkbaar alleen maar doodgaan betekenen, dat je stikt in dat geloof is voor sommigen niet
voorstelbaar. Dan liever de Hineininterpretierung, al is dat de zwaarst mogelijke fout die u tegen een eerlijk
begrijpen van een tekst kunt begaan. Voor "het plebs van onder de preekstoel" (ik citeer de taal van
priesters van uw jaren) zal het niet veel verschil maken. Die sukkels (nog een gebruikelijke naam) zullen wel
geïmponeerd zijn door uw geleerdheid.
"Hier strandt de 'agnosticus' op de eigen etymologie."
Etymologie lijkt een beetje uw stokpaardje, maar van etymologie is in uw uitleg geen sprake. U spreekt
over betekenis van woorden. Dat is een ander vak. De etymologie houdt zich bezig met woordafleiding,
de vorm. De betekenis speelt daarbij geen rol. Dat het Latijnse suavis "aangenaam, lieflijk, bekoorlijk"
betekent en dat het Griekse hêdys buiten "zacht, zoet" nog heel wat uiteenlopende
betekenissen heeft, is in de etymologie niet van belang. (De computer is te arm aan diakritische tekens
om van het woord zoet ook de Oud-Germaanse, Sanskritische en Indo-Germaanse al of niet
hypothetische vormen weer te geven, u kent ze trouwens of kunt ze vinden. De afleiding
en verwantschap van de vormen "zoet, sweet, süß" zijn verrukkelijk linguïstisch speurwerk.)
In de etymologische woordenboeken wordt de betekenis van verwante woorden uit vreemde taal
meestal aangeduid om precies te weten over welk woord het gaat. Daar houdt het op. De etymologie
zoekt naar de oudste vorm, naar de vormverwanten in de verschillende talen, en geeft de oudste betekenis aan,
maar die blijft zonder verder belang.
U getroost zich een hele inspanning om de agnost toch maar in het ongelijk te stellen. Op priesterlijk
grootmoedige manier voegt u er even later aan toe dat ik het geloof niet wil belachelijk maken, '- en dat
siert hem als niet-wetende'.
Meneer Mesotten, deze uitspraak siert u niet, ze is onderduims, ze is smerig, en ik vrees dat ze smerig
is bedoeld. Niet dat ze niet correct is, ik geef me niet uit voor een wetende, maar als u een gelovig
mens bent, dan kunt u niet anders dan u in uw geloof terugtrekken, dat is binnen het niet-weten. Als u niet weet wat
"geloof" is, is dat voor uw rekening. Dan moet u over mijn gedicht zwijgen. Als u eerlijk bent,
dan weet u dat er niets zo buiten het "weten" valt als het geloof. U weet totaal niks, zomin als ik.
Maar u insinueert heel wat anders: ik ben "de niet-wetende"; u maakt het voor de hand liggend dat u
"de wetende" bent, ook al is u zo geslepen om dat niet te zeggen.
Overigens zit er een parallel in beide levenshoudingen: het zijn beide wegen om een rusteloos zoekende
geest tot rust te brengen. De ene stelt "zoek niet, want je vindt niet", de andere stelt
"zoek niet verder, geloof en kom tot rust".
U besluit uw betoog met een intellectueel venijnig zinnetje:
"Als je verstand zich erin heeft vastgereden, (dan) blijft enkel het geloven over:
'dan leef je diep gelovig'...". - Dat cursief toegevoegde (dan) heeft u om
stilistische redenen weggelaten, uw zin lijkt zonder dan nog dwingender. -
Dat "vastgereden verstand" kan niets anders betekenen dan dat het verstand geen uitweg ziet, geen antwoord
vindt. Maar uit "het verstand rijdt zich vast" (het verstand vindt geen antwoord) concluderen dat enkel het
geloven overblijft, is een flagrant sofisme, ook de gevolgtrekking "ik weet (het) niet" is mogelijk, of
de gevolgtrekking "mijn verstand is niet perfect" of zelfs "ik ben te dom".
U vertrekt van een impliciet axioma: "Wanneer je je iets afvraagt, zijn er slechts twee mogelijkheden: of je
vindt met je verstand (telkens) een antwoord, of er rest je niets anders dan diep (christelijk) geloof".
Dat zijn van die "redeneringen" in de trant van: "als iets niet wit is, is het zwart;" of: "als de zon niet schijnt,
zit ze achter de wolken." Zulke redenering staat bekend als de wet van de uitgesloten derde, tertium non datur.
Het is niet eens een subtiel sofisme.
Tot slot voegt u er nog een flinke verdraaiing aan toe. Het gedicht eindigt met "Dan leef je diep gelovig / en
denkt niet meer". Bij u wordt dat: "'dan leef je diep gelovig', waarin 'diep' mee verwijst naar het diepe
verstandelijke graven in het hiernamaalsgeheim.' Of: de logica van het denken als je niet meer denkt.
Wel vaker heb ik dergelijke onredelijkheid van priesters ondervonden. Maar mijn ongeloof hebben ze niet
beïnvloed, ik bedoel: de houding van mensen tegenover elkaar of tegenover mij heeft me niet tot
ongeloof gebracht. Wel het groeiende inzicht in het volstrekte gebrek aan historiciteit van de evangelies en
de Jezus-figuur, met daarbij de contradicties binnen het christelijke geloof.
Nog een detail. Ik kon mezelf even goed atheïst als agnost noemen. Alleen vind ik de Nederlandse
vorm "godloochenaar" te cru en te dom. Je kunt niet loochenen wat niet bestaat.
Ik bewonder het werk dat u hebt besteed aan dit boek. De inhoud is voor mij op vele plaatsen niet
bijzonder interessant. Uitweidingen over het vagevuur en dergelijke zijn het wel. Het boek heeft een massa
literatuur als achtergrond en de bespreking van de gedichten is langdurig en volgehouden werk geweest dat
met toewijding en met vreugde, denk ik, werd uitgevoerd. Het resultaat is een verzorgd uitziend boek.
Mij trof het geringe aantal zetfouten. Ik weet hoeveel zorg het vraagt om die te vermijden. In een citaat
van Alice Nahon staat "kiemgracht". Eigenaardig. De ongelukkigste zetfout staat op pagina 122. Volgens de
theorieën van Freud ontstaan zetfouten niet zo maar, iets in ons zet ons ertoe aan. Op pagina 123,
in een gedicht van Elisabeth Eybers, komt het woord "nooi" voor, Zuid-Afrikaans voor "meisje".
Op de vorige bladzijde, bij de verklaring van enkele woorden uit het gedicht, staat dat woord echter vermeld als "nooit".
Dergelijke fouten zijn misschien geen nachtmerrie, maar toch een kwade droom voor een auteur.
Het erge, vind ik, is dat ikzelf niemand kan garanderen dat in mijn teksten geen zetfouten staan.
U had me de toelating gevraagd om het gedicht "Geloof" in uw bloemlezing op te nemen. Dat u het
van een dergelijke commentaar wou voorzien, had u me niet gezegd. U had er, meen ik, beter aan
gedaan mij de commentaar toe te sturen, dan hadden we daarover eens kunnen praten, het stond u
dan nog vrij om te publiceren wat u wou. Nu is het boek gedrukt en moet u met de ontsiering leven.
Hoogachtend,
Fa Claes
|
|