Bredero



Boerengezelschap
Boeren Geselschap





Het gedicht Boerengezelschap van Bredero is om verschillende redenen moeilijk. Om te beginnen is het in een zeer plaatselijk dialect van zijn tijd geschreven. Woordkeuze en schrijfwijze zijn verwarring stichtend. Sommige gebruiken waarover het gedicht spreekt zijn ons niet meer bekend.
In het gedicht komen niet minder dan twintig verschillende persoonsnamen voor, een overrompeling. Wie zich echter de moeite getroost met deze gegevens een beetje vertrouwd te raken, die mag rekenen op een rijkelijke beloning: plezier aan een bijna brutaal gedicht en bewondering voor de uitgeslapen auteur ervan.
Bredero was een kermisvierder en een redelijke wildebras. Hier stelt hij het voor alsof hij messentrekkerij zou hebben vermeden. Dat was wel anders. Bredero had zelfs door zijn lage afkomst en vooral door zijn nogal wilde levenswijze geen toegang tot de voorname kringen in Amsterdam. Je voelt in dit gedicht trouwens zijn plezier aan dit nogal ruwe gezelschap en aan het gevecht dat ontstaat. Als ontwikkeld mens die voor ontwikkelde mensen schrijft kan hij niet anders dan de kant van de voorname heren en burgers kiezen. Het is duidelijk dat Bredero alleen uit dwang die kant kiest, de strofe die dat uitspreekt, de laatste, is bepaald zwak tegenover de rest van het gedicht.


Hier volgt een gemoderniseerde versie. Eigennamen werden niet gewijzigd. Sommige ongewone woorden blijven staan terwille van rijm of metrum.



Boerengezelschap




      Arent Pieter Gijsen en Mieuwes, Jaap en Leen
      en Klaasjen en Kloentjen die trokken samen heen
      naar 't dorp van Vinkeveen,
      want ouwe Frans die gaf zijn gans
      die worden afgereên.


Zes mannen trekken naar Vinkeveen waar een oude boer een gans heeft gegeven voor het ganstrekken; 'die worden afgereên' betekent dat die gans zal worden afgereden. Te paard of in een kar reed je onder de gans door. Die was aan haar poten aan een lijn opgehangen. Je mocht haar niet de nek uittrekken, je moest haar de kop afrukken.
Leen is Leendert, een man. Eén vrouw bij vijf mannen zou wel erg ongewoon zijn geweest.


      Arent Pieter Gijsen die was zo rein in 't bruin,
      zijn hoed van bloemfluweel die stond hem vrij wat kuin,
      wat scheefjes en wat schuin,
      zodat ze bloot ternauwernood
      stond hallef op zijn kruin.


Arent Pieter Gijsen is de enige die zo plechtig wordt vernoemd. De anderen zijn simpele luiden. Hij was netjes in het bruin, had een hoed op van gebloemd fluweel, en die stond kuin, dat is luchtig, nog aangevuld met scheef en schuin, dus nauwelijks op zijn kop, slechts half op zijn 'kruin'. Je herkent direct de flierefluiter, de druktemaker, de man die er alles aan doet om op te vallen. Een hele strofe wordt aan zijn uiterlijk besteed.


      Maar Mieuwes en Leentjen en Jaapje, Klaas en Kloen
      die waren gekleed nog op het oud fatsoen
      in 't rood in 't wit in 't groen
      in 't grijs in 't grauw in 't paars in 't blauw
      gelijk de huislui doen.


Arent Pieter Gijsen is naar de mode gekleed, de anderen eenvoudig, gelijk de huislui, gelijk de boeren.
Leentjen is de Leen uit de eerste strofe, de zes worden hier allen opnieuw vernoemd.


      Als nou dit vollekje te Vinkeveen aankwam
      daar vonden ze Keesjen en Teunis en Jan Schram
      en Dirk van Diemerdam
      Met Sijmen Sloot en Jan de Doot,
      Met Tijs en Barent Bam.


De strofe haalt al haar kracht uit de opsomming. We kennen niemand van de hier genoemden, maar de klinkende namen, misschien zelfs bijnamen, doen vermoeden dat het om bekende of beruchte dorpsfiguren gaat.


      De meiden van de Vecht en van de Vinkebuurt
      die hadden haar tuigje zo wonderlijk geschuurd,
      o ze waren zo geguurd,
      maar denkt eens, Fij had Lange Sij
      haar onderriem gehuurd.


Dat tuigje was allerlei versiering die de meisjes aan de gordelriem droegen, meestal verkleind naaigerief, een schaartje, mes, een vingerhoed, sleutels en dergelijke, als het enigszins kon in goud, wat het natuurlijk duur maakte. Het bepaalde de standing. Geguurd (Bredero: eguurt) betekent 'mooigemaakt'. En dan volgt wat achter de hand wordt gefluisterd: er is er eentje bij die met geleende veren pocht. Dat Fij de onderriem (dat is die gordelriem, uit leder of bij rijkere mensen een zilveren keten) niet geleend maar 'gehuurd' heeft kan betekenen dat lange Sij wrekkig of straatarm is. Het is een samenzweerderige, ironische mededeling die ons bij de zaak betrekt.


      Ze gingen in 't zelsip: daar worden zo geschranst,
      gedronken, gezongen, gedreumeld en gedanst,
      gedobbeld en gekanst,
      men riep om wijn, het moest zo zijn,
      elk boerman was een lanst.


Zelsip is gezelschap. 'Daar worden zo geschranst' is de oude vorm voor 'daar werd geschranst.' . Gedreumeld is gehost. Gekanst wil zeggen dat er aan kansspelen werd gedaan. Een boerman betekent boer en een lanst is een lansknecht, een lansier, hier in de betekenis: ofwel een grote meneer ofwel een stevig drinker.


      Maar Mieuwes en Trijntje, die zoete slechte slooi
      die gingen met elkander uit het huis in 't hooi
      met zulk geflikkeflooi
      en zulk gewroet, och 't was zo zoet,
      mij docht, het was zo mooi.


Het geflikflooi van Mieuwes en Trijntje, die zachtaardige, eenvoudige sloof, moet op Bredero indruk gemaakt hebben, het is de eerste keer dat hij zijn persoonlijke mening affirmeert met het nadrukkelijke: ik vond het zo mooi.


      Aalwerige Arent die trok het eerste mes
      tegen Piete Kranckhooft en korzelige Kes,
      Maar Brant van Kaallenes
      die nam een greep, hij kreeg een keep,
      met nog een boer vijf zes.


De lichtgeraakte Arent trok als eerste zijn mes. Kranckhooft is vermoedelijk een scheldnaam voor iemand die niet wel bij zijn hoofd is. De naam Kaallenes schijnt ook geen vleinaam. Een greep is een mestvork, een keep is een jaap, een snee.


      De meiden die liepen en lieten dat geschil,
      kannen noch kandelaars noch niets en stond er stil;
      maar Kloens die stak en hil
      zo dapper uit dat een Veenpuit
      daar dood ter aarde vil. (=viel)


De rijmwoorden van Bredero zijn aangepast aan de omstandigheden. Kloens haalde zo heftig uit dat een Veenpuit, scheldwoord voor een veenboer, daar dood op de grond viel.


      Sijmen nam de rooster, de bezem en de tang
      en wierp ze Ebbert en Krelis voor de wang;
      het goedje ging zijn gang,
      hetzij door 't glas of waar 't dan was.
      Mijn blijven was niet lang.


Alleen de slotregel is wat misplaatst. We waren net zo goed op dreef. Het lijkt wel of Bredero beseft dat hij te ver aan het gaan is. Letterlievend Nederland van die tijd, het niet analfabete deel van de bevolking, nauwelijks tien procent van het totale getal, was niet opgezet met waardering voor zoveel ruwheid. Daarom spreekt Bredero ze rechtstreeks sussend toe:


      Gij, Heren, Gij, Burgers, vroom en welgemoed,
      mijd der boeren feesten; ze zijn zelden zo zoet,
      of 't kost iemand zijn bloed.
      En drinkt met mijn een roemer wijn,
      dat is jou wel zo goed.



Op de laatste strofe na lijkt het gedicht enorm spontaan hoewel het naar rederijkerswijze ingewikkeld is qua structuur en rijmschema. In elke strofe staan vier verzen met hetzelfde rijm. De voorlaatste regel heeft een ander rijm maar met een binnenrijm. Schematisch aangeduid is dat: aaa(b)ba. Alle rijmen zijn staand rijm, ook mannelijk genoemd, een heftiger rijm dan het liggend, hier in dit vechtersgedicht zeker op zijn plaats. De eerste twee versregels tellen twaalf lettergrepen. Het lijken alexandrijnen maar ze kennen geen vast metrum, Bredero gebruikt het oude heffingsvers, een kwestie van klemtonen. Het geeft grotere beweeglijkheid aan het vers, het is heftiger, je zou bijna zeggen: woester. Na die lange versregels brengen de korte telkens een zekere versnelling in het gedicht.

Wie uitvoerige verklaring van woorden en gegevens wil, vindt die in de dbnl.
Een bijzonder mooi inzicht in de sfeer en in de mogelijke beweegredenen van de auteur staat onder nummer 2 in de Zuid-Afrikaanse tekst: Al sietmen die lui... van Dorothea van Zyl. Al wordt in deze tekst Leen, Leentjen, voor een vrouw gehouden, de tekst is een zo grondige ontleding van de innerlijke spanningen in het gedicht dat hij verdient bijzonder te worden aangeraden. De ironie van de auteur, zijn moeilijke situatie tussen lagere en hogere stand, de spanningen tussen burgers en boeren, Bredero's tegenstrijdige neigingen worden vanuit de tekst zeer fijnzinnig belicht.



Dr. Fa Claes








G. A. Bredero


Boeren Geselschap

Arent Pieter Gysen, met Mieuwes, Jaap, en Leen,
En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t'samen heen,
Na 't Dorp van Vinckeveen:
Wangt ouwe Frangs, die gaf sen Gangs,
Die worden of ereen.

Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruyn,
Sen hoedt met bloem fluwiel die sat hem vry wat kuyn,
Wat scheefjes en wat schuyn,
Soo datse bloot, ter nauwer noot
Stongt hallif op sen kruyn.

Maer Mieuwes, en Leentjen, en Jaapje, Klaas en Kloen
Die waren e kliedt noch op het ouwt fitsoen,
In 't root, in 't wit, in 't groen,
In 't grijs, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw,
Gelijck de Huysluy doen.

Als nou dit vollickje te Vinckeveen anquam,
Daer vongdese Keesjen, en Teunis, en Jan Schram,
En Dirck van Diemerdam,
Mit Symen Sloot, en Jan de Doot,
Met Tijs, en Barent Bam.

De Meysjes vande Vecht, en vande Vinckebuurt
Die hadden heur tuychje te wongderlijck eschuurt,
O se waren so eguurt,
Maer denckt iens Fy had lange Sy
Heur Onger-riem ehuurt.

Sy gingen in 't selsip: daar worden so eschrangst
Gedroncken, gesongen, gedreumelt en gedangst,
Gedobbelt en gekangst,
Men riep om wijn, het most soo sijn,
Elk Boerman was en Langst.

Maer Miewes en Trijntje, die soete slechte sloy
Die liepen met menkander uytten huys in 't Hoy,
Met sulck geflickefloy,
En suck gewroet, och 't was soo soet,
Mijn docht het was soo moy.

Aelwerige Arent, die trock het ierste mes,
Tuege Piete Kranck-hooft, en Korzelige Kes,
Maar Brangt van Kaallenes,
Die nam een greep, hy kreegh een keep,
Mit noch een boer vijf ses.

De Meysjes die liepen, en lieten dat geschil,
Kannen noch kandelaers, noch niet en stonger stil:
Maer Kloens die stack, en hil
Soo dapper uyt, dat een Veen-puyt
Daer doot ter aerden vil.

Symen nam de rooster, de beusem, en de tangh
En wurrepse Ebbert, en Krelis vuer de wangh,
Het goetjen gingh sen gangh,
Het sy deur 't glas, of waer 't dan was,
Mijn blyven was niet langh.

Ghy Heeren, ghy Burgers, vroom en wel gemoet,
Mydt der Boeren Feesten, sy zijn selden soo soet
Of 't kost yemant zijn bloet,
En drinckt met mijn, een roemer Wijn,
Dat is jou wel soo goet.


      Tekst van het Groot lied-boeck volgens dbnl.

Terug naar Index