Gedichten  van  ARMANDO  ROA  BARAT  VIAL
vertaald door Fa Claes


Armando Roa Vial (Santiago, 1966) is advocaat. Zijn literair werk omvat verhalend proza, essay, poëzie en vertaling. Hij publiceerde de dichtbundels El hombre de papel y otros poemas, El Apocalipsis de las Palabras/ La dicha de Enmudecer, Zarabanda de la Muerte Oscura, (in 2000 bekroond met de National Prijs verleend door de 'Círculo de Críticos de Arte'), Estancias en homenaje a Gregorio Samsa en Hotel Celine. Hij vertaalde gedichten van Robert Browning en Ezra Pound, Macbeth van Shakespeare en het middeleeuwse Voyage of St Brendan the Navigator (El Navegante). In 2002 kreeg hij de prijs Pablo Neruda. Tegenwoordig is hij docent aan de Universidad del Desarrollo.




SÓTANO


De tanto jugar con el lenguaje
olvidé cerrar la puerta de la palabra sótano
y la noche se desbarrancó escaleras abajo
entre paredes que se ajaban en silencio
y estertores de relojes
y baúles polvorientos
y un vago tumulto de pensamientos muertos.
Todo se volvió subterráneo
hasta perder sus raíces en medio de la oscuridad.
Y entonces sentí que algo se despeñaba
en la profundidad devoradora de mi boca
hasta convertirse en forma sombría,
en opresión de tierra
y en proximidad de huesos.


De: El hombre de papel y otros poemas




LA DICHA DE ENMUDECER.
A LA MANERA DE JOHANNES BOROWSKI


De par en par nos abrieron las palabras.
Las palabras, con sus lívidos desechos,
saltando de boca en boca,
dejándonos a la intemperie,
cambiándonos de soledad.

Nada cede su sitio a este frío,
a esta vasta sombra, a esta noche interminable
de palabras gastando y viciando a las cosas.

Lo sonoro nos invade por todas partes.

Ya no brilla el silencio
desde el fondo de lo oscuro.

Ahora que las palabras nos han arrebatado
la dicha de enmudecer.


De: El apocalipsis de las palabras/La dicha de enmudecer




DESDE LA HABITACIÓN 38: POSSUM & PRUFOCK


i
En ésta, la casa de la última farola,
afiebrado laberinto
donde las pesadillas despiertan de golpe,
me disuelvo entre marejadas de mujeres
cuyas manos escarban mi vejez de otros tiempos y otros hombres,
la usura del amor en mi lomo de animal enfermo,
yo, el emperador del fango,
con esa fe de carbonero
que en vano quiso descifrar los ponzoñosos acertijos de Dios
y de su verbo encarnado
que sólo escupe un poco de saliva
en este manicomio, territorio ávido de miedo,
Hotel Celine, madriguera del gusano
a lo largo de la página.


ii
Sea ésta mi gran elegía.
El itinerario de un retrato que comienza a engañarme.
Los retratos, con el tiempo, nada dicen de nosotros.
He sido el payaso y he sido el embustero.
Mi vejez avanza con paso cauteloso
preparando esa nada siempre a punto de ser,
esa muerte cuya nieve va enfriando estos ríos de palabras
que mienten como los retratos,
retratos que sólo son objeciones a nosotros mismos,
impuestas por el curso del tiempo.







VARIACIONES A INTERVALOS II


El poema, a destiempo,
cuando ya no hay voces que retumben desde el fondo de sus callejones,
inermes palabras
aventándose como fantasmas,
pudriéndose en las letrinas,
ensañándose contra las grietas de ese universo
que nosotros mismos pusimos en pie,
nada digo, que otros paisajes nos impongan sus reglas,
un espejo para nadie, debajo de esta dura corteza de sonidos
que se desprenden de nosotros, que viven despidiéndonos,
que nos hienden como a tinieblas,
que conjugan el aire que respiramos hasta asfixiarnos,
nosotros, como olas que ignoran donde reventar
o como una huella incapaz de estamparse en la arena.
El poema, con su máscara histriónica,
con su tempestad a destiempo,
ardiendo a fuego lento en la casa de los locos,
cuando la insolencia del cadáver deja ya de erizarnos,
cuando el adiós ya no hiede a discordia.
Ahora que las palabras lo coronan con espinas
luego de acomodarlo bajo la forma de una cruz
con metros y pies que se posan y respiran
limpiando de escombros el terreno.
Porque las palabras, en la casa de los locos,
como los dioses de Esquilo,
liberan a los hombres de las terribles previsiones del destino
al sembrar en sus corazones las ciegas esperanzas.


De: Hotel Celine




PALPITACIONES


Yo, el improvisador
de ataúdes,
el recolector de letrinas,
testimoniando mi fe
en la ausencia de la fe,
abrevadero de una lengua
depuesta de la boca,
ahora busco mi lugar
en la fila de las vidas remendadas,
yo, con el promiscuo trasero de la nada
en un campamento de sombras,
traficando pesadillas,
desmemoriando relojes,
apartando de los espejos
lo que queda de mi rostro,
yo, con mi luna que sobra a la noche,
yo, destejido del viento que borra la huella de la hoja
antes de que poden la rama.

Para qué entonces esta vendimia de polvo sembrado en tierra ajena,
muerte tatuada por la tinta que escupe el poema.

Atiendo, espero y recuerdo
un acontecimiento,
no
el registro
de
un acontecimiento:
aquí, en un lapso de escritura,
para decir con simpleza:
nada de claros en el bosque.
Arboricemos bien el suelo
de quienes ningún sendero desean encontrar.


De: Los hipocondríacos no se mueren de miedo

KELDER


Van zoveel spelen met de taal
vergat ik de deur te sluiten van het woord kelder
en de nacht viel de trappen af de afgrond in
tussen wanden die in stilte verwelkten
en het gereutel van klokken
en stoffige hutkoffers
en een vaag kabaal van dode gedachten.
Alles werd ondergronds
tot het midden in de duisternis zijn wortels verloor.
En toen voelde ik dat iets te pletter stortte
in de verslindende diepte van mijn mond
tot het veranderde in naargeestige vorm,
in beklemming van grond
en in nabijheid van beenderen.







HET GELUK OM STIL TE WORDEN
OP DE MANIER VAN JOHANNES BOROWSKI


Wijd hebben ze voor ons de woorden opengezet.
De woorden met hun lijkbleek afval
die van mond naar mond sprongen,
ons in weer en wind lieten staan,
ons verwisselden van eenzaamheid.

Niets staat zijn plaats af aan deze kou,
aan deze omvangrijke schaduw, aan deze eindeloze nacht
van woorden die de dingen verspillen en bederven.

Het galmende overmant ons aan alle kanten.

De stilte blinkt al niet meer
uit de diepte van het duister

nu de woorden ons het geluk om stil te worden
hebben ontrukt.







VANUIT KAMER 38: POSSUM & PRUFROCK


i
In deze, de kamer met de laatste straatlantaarn,
koortsig labyrint
waar de nachtmerries plots ontwaken,
los ik op in een slagzee van vrouwen wier handen
mijn nadagen van andere tijden en andere mannen omwroeten,
de woeker van de liefde in mijn lende van ziek dier,
ik, de keizer van het slijk,
met dat blinde geloof
dat tevergeefs de giftige puzzels van God wilde ontraadselen
en van zijn vleesgeworden woord
dat alleen een beetje speeksel uitspuwt
in dit gekkenhuis, gebied dat op angst is belust,
Hotel Céline, schuilplaats van de worm
doorheen de pagina.


ii
Laat dit mijn grote elegie zijn.
Het reisplan van een portret dat mij begint te verraden.
Mettertijd zeggen portretten niets over onszelf.
Ik was de grapjas en ik was de oplichter.
Mijn leeftijd vordert met voorzichtige stap
bij de voorbereiding van het niets dat altijd gereed is om te ontstaan,
die dood waarvan de sneeuw die woordenstromen bekoelt
die liegen gelijk de portretten,
portretten die alleen opwerpingen tegen onszelf zijn,
opgelegd door de loop van de tijd.







VARIATIES MET PAUZES II


Het gedicht op het verkeerde moment,
wanneer er zelfs geen stemmen weergalmen uit de diepte van zijn steegjes,
machteloze woorden
die er vandoor gaan gelijk schimmen,
die wegrotten in de latrines,
die hun woede koelen op de barsten in dit universum
dat wijzelf hebben tot stand gebracht,
niets zeg ik, dat andere landschappen ons hun normen opleggen,
een spiegel voor niemand, onder deze harde schors van klanken
die uit ons losraken, die leven terwijl ze ons wegsturen,
die ons doorklieven als bij duisternis, die de lucht
die wij inademen samenvoegen tot ze ons doen stikken,
ons, gelijk golven die niet weten waar breken, of gelijk een
spoor dat niet bekwaam is zijn indruk in het zand te drukken.
Het gedicht, met zijn komedianterig masker,
met zijn ontijdige storm,
dat op zacht vuur brandt in het huis der gekken, als de
brutaliteit van het lijk al nalaat het ons moeilijk te maken,
als het vaarwel niet stinkt naar tweedracht.
Nu de woorden het met doornen kronen
na het zijn plaats te hebben gegeven een kruisvorm
met meters en voeten die neerkomen en ademen
terwijl ze het terrein van afval zuiveren.
Omdat de woorden in het huis der gekken,
zoals de goden van Aeschylus,
de mensen bevrijden van de vreselijke vooruitzichten van het noodlot
door in hun harten blinde verwachtingen te zaaien.







HARTKLOPPINGEN


Ik, de improvisator
van doodskisten,
de verzamelaar van latrines,
die getuig van geloof
in de afwezigheid van geloof,
drenktrog van een taal
met de mond uitgebraakt,
zoek nu een plaats
in de rij van de opgelapte levens,
ik, met het dubbelzinnig achterste van het niets
in een tentenkamp van schimmen,
die nachtmerries deal,
de herinnering aan uurwerken verlies,
uit de spiegels verwijder
wat van mijn gezicht overblijft,
ik, met mijn maan die er te veel is in de nacht,
ik, uitgerafelde van de wind die het spoor van het blad uitwist
vooraleer ze de tak snoeien.

Waartoe dan deze stofoogst die op vreemde grond is gezaaid,
de dood, getatoeëerd door de inkt die het gedicht uitspuwt.

Ik behartig, verwacht en denk aan
een voorval,
nee
het registreren
van
een voorval:
hier, op een vrij moment bij het schrijven,
om eenvoudig te zeggen:
geen spraak van open plekken in het bos.
Vol bomen plantten we de grond
van hen die geen enkel paadje wensen tegen te komen.




Terug naar Index