Over poëzie
                            en metafysica

               naar aanleiding van de Gedichten van Arnoldine Bijnens



In Mijn land in de kering citeert K. Van Isacker op p. 223 een fragment uit een gedicht van 'een doodgezwegen dichteres'. Dat maakt benieuwd, hij vermeldt geen naam. Die vind je in een aantekening die verwijst naar de lijst met auteursnamen. Opzoeking in bibliotheek en mediatheek leverde niets op. De dichtbundel bleek de enige bron: Arnoldine Bijnens, Gedichten 1972-1978, Uitgeverij Heideland N.V. - Hasselt, 1980. Formaat 16 x 24, grote bladspiegel, kleine maar zeer leesbare letter, 156 pp., 87 gedichten. Een mooi, sober boek. Wie enkele van die gedichten leest, ziet gauw in dat het niet in de aard van deze vrouw ligt luidruchtig te zijn of te maken. Ze schrijft een stille taal, ze zou zichzelf doodzwijgen, haar gedichten spreken niet de taal van deze tijd. Het is bekend dat literatuur naar inhoud en vorm vertrouwd moet aandoen om niet dadelijk het protest te wekken: zo hoort het niet. We voelen ons als moderne mens aangesproken wanneer er bijvoorbeeld staat:
        hoeveel benen sloeg ze rond hem heen
        en hoeveel slangen
of als we lezen
        haar navel zal ik bewaren
        in een doosje van vlees
Wie vaker moderne gedichten leest, kan moeilijk aan de indruk ontkomen dat het allemaal dicht bij de grond blijft, en dat precies datgene wat niet van de grond komt voor poëzie en waarde wordt gehouden. Het duidelijkst staat het geformuleerd bij H. de Coninck in Over de troost van pessimisme p. 164v. Hij citeert een gedicht van A. Morriën waaruit bovenstaande versregels komen.

        Ik help je uit je kleren.
        Ik kus je tepels: ze zijn
        een beetje koud geworden.

        Je neusgaten hebben de vorm
        van kroontjes. De kunstige
        gedraaidheid van je oor.
        Waar in je hals je haar begint
        is je huid het zwartst.

        Ik wil je niet veranderen.         (p. 32)

Herman de Coninck geeft volgende commentaar:
Ik moet bij zulke gedichten altijd terugdenken aan de literaire normen die men me vroeger trachtte mee te geven, aan Albert Westerlinck (prof; José Aerts) die te Leuven doceerde dat echt grote poëzie metafysisch moet zijn, die de laatste gedichten van Van Ostaijen wel kon appreciëren, net omdat hij bij die metafysica terechtkwam, maar echt groot was dat niet, omdat hij het alleen negatief ervoer. Ik ben dan altijd geneigd ook dit soort minimum-gedichten van Morriën metafysisch te vinden, ook deze tepels, neusgaten, oortjes zeggen iets over 'wat achter de fysica ligt', namelijk: niets. Als ze daar niet zo van doordrongen waren, waren het andere gedichten. Het is trouwens opvallend hoe vaak een goed gedicht ook een (ontkennend) metafysisch gedicht is en tegelijkertijd een ars poetica; en hoe stijl, als hij echt stijl geworden is, de herkenbaarheid van een signatuur, tegelijkertijd ook een ethiek is. Een goed gedicht is een beetje alles.

Herman de Coninck heeft betere dingen geschreven. Wel spreekt hij hier een vrij gangbare mening uit. Zo gauw het werkelijk metafysisch wordt, gaat het de meesten boven hun hoofd. Dat facet negeren ze liever, zoals je datgene wat je niet begrijpt, bijna instinctief verwerpt. Het doet me denken aan wat ik een dwaas over een jeugdvoorval van hem hoorde vertellen. Hij liep eens met twee, drie kameraden over een landweg toen iemand ze aansprak. Ze verstonden de man niet, hij sprak Engels of Frans. Met een grijns hadden ze elkaar aangekeken en waren gaan lopen. Ze liepen juist ver genoeg om van daaruit met stenen en kluiten naar de man te gooien, de stenen vlogen hem rond het hoofd zodat hij nu ging lopen. "De stomme kloot," zei de dwaas, "hij kon niet eens klappen dat we hem verstonden."
Het is moeilijk iemand te begrijpen die een andere taal spreekt dan die je meent te kennen. Het is moeilijk belevenissen te begrijpen die niet in de mode zijn en waaraan je je dus niet verwacht. Laat me daarom een gedicht citeren:

        toen de nacht eens lang stil was
        en de deuren gesloten
        knielde ik hunkerend neer
        in 't portaal
        waar de muur wit was
        met vocht overladen
        en de winde streelde mij
        in de langzame bries
        met het licht van de maan
        op het glimmende marmer
        en het hout
        van de oeroude poort
        in mijn hand

        de nacht was zalvend
        vol klare geheimen
        de stilte omgaf me
        met trillend genot
        ik was alleen
        de grond en het donker
        zegenden mijn
        knielende macht

        dit was het uur
        waarop ik nabij was
        de verte in mij
        en ik in de verte
        en ik voelde
        het hout van het hout
        in mijn hand
        en de zwoele kracht
        van de lucht
        op mijn mond

        en ik was zwijgend
        en dronken
        uitgestrekt op
        de grond
        en ik reikte mijn
        handen
        hoog
        en ik kwam nader en nader...         (p. 59-60)

Je leest het en je vraagt je af...
De eerste zin is gewoon, maar prachtig gewoon:
        toen de nacht eens lang stil was.
Niet alle nachten zijn stil, niet alle nachten zijn lang stil. Eigenlijk was het niet de nacht die stil was. Het was ons eigenste zelf binnen in ons dat zweeg. Daardoor kon het luisteren, kon het aandachtig zijn voor wat onopgemerkt voorbijgaat. Die nacht ging het niet voorbij, het was lang stil.
        en de deuren gesloten
Wie herkent daarin nog de tijd vóór Pinksteren? "...toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de joden" (Jo. 20, 19). Het roept alleen even op, in het voorbijgaan, want die deuren gingen open. Daarin ligt de betekenis van deur. Achterberg zei dat in zijn gedicht Ode:
        Deur, dierbaar open, dierbaar toe.
Dat is wat de deur haar zin geeft, dat ze open kan en dicht. Dierbaar open om te ontvangen, om door te laten, om uit te gaan; dierbaar toe om de beslotenheid, om het intieme. Het kan belangrijk zijn dat de deuren gesloten zijn om ons toe te laten ruimer te denken en te zijn dan de wereld die ons omvat. Zoveel verlangen kan ontstaan. Daarom:
        knielde ik hunkerend neer
        in 't portaal
        waar de muur wit was
        met vocht overladen
Het gaat niet alleen om het knielen en hunkeren. Er staat in 't portaal, en dat roept de verbinding op van binnen met buiten, het roept de poort op, niet zo maar een deur, maar groter, ruimer. Door de deur ga je één voor één, door de poort met velen. Poort is wijd. Het is of de poort de beslotenheid prijsgeeft en de ruimte binnenlaat.
        en de winde streelde mij
        in de langzame bries
Maar er stond dat de deuren gesloten waren en dat zijzelf neerknielde in het portaal met de ziltige muren. De muur was met vocht overladen. Dat lijkt me te veel, dat vocht loopt eraf. Misschien moet dat wit de winde oproepen, de haagwinde met haar kelkvormige bloemen die zo zuiver wit afsteken tegen de betrekkelijk grote, groene blaren. En misschien is die bries uit voorzichtigheid langzaam. Het is allemaal mooi, maar ik weet niet goed wat ermee te doen. Het hoeft voor mij niet allemaal rationeel te zijn, het schept sfeer, het brengt buiten nadrukkelijk binnen en de hand van zo dadelijk legt de band met de poort.
        met het licht van de maan
        op het glimmende marmer
        en het hout
        van de oeroude poort
        in mijn hand
Poort en portaal hebben hier volle zin.
        de nacht was zalvend
        vol klare geheimen
Eenvoudig is het allemaal, maar het gaat over geheimen, over de nacht. Ons begrip voor ruimte is 's nachts zoveel sterker dan overdag. De verten van een sterrenhemel zijn ontzaglijk en ontzagwekkend. Die eindeloosheid correspondeert met de onmetelijke ruimte in ons. Wij hebben weet van al het ongekende: de grenzeloze mysteries van onze ziel zien hun weerspiegeling in ruimten waarvan we de grens niet eens vermoeden, en we begrijpen dat we niets anders zijn dan een geheim, niet een geheim dat ons is onthouden, maar het klare geheim dat diep in ons ligt bewaard, het geheim dat wij dragen en aanvaarden, het klare geheim van de schoonmenselijkheid zoals ze vroeger werd genoemd en beleefd. Daarvan zijn onze liefste nachten vervuld. Het is de troost van onze rijkste dagen.
Het heeft me steeds verbaasd dat niet iedereen voor zulke verheffing vatbaar is of vatbaar wil worden. Er is me gezegd dat de nacht wetenschappelijk verklaard kan worden. De zon beschijnt een gedeelte van het aardoppervlak, en aangezien de aarde bol is en om haar as draait, keert ze telkens een ander gedeelte naar de zon. Het gedeelte dat niet wordt beschenen, zit in het donker, in de nacht. Ik moest het daarmee kunnen stellen. Soms werd het me plomper gezegd: "Al wat je je daarbij denkt, is larie; het is donker, in het volstrekte donker zie je niets." De volte van de nacht werd daardoor herleid tot de pijnlijke leegte van een bruut. Onder de jongeren vind ik velen bereid de leegte af te leggen die hun wordt aangepraat in gedichten als dat van Morriën. Zij zijn de oppervlakkigheid beu van belevenissen die niet boven de belevenis uitstijgen.
Dat juist maakt het metafysische uit: dat een heel leven van klare geheimen schuilt achter één ogenblik diepte in de nacht, diepte in de dag. Dat zijn de belevenissen die hun betekenis niet halen uit het literaire woord of uit de mode-woordspeling van onze dagen, maar die hun diepste wezen uitspreken in het gewoon verwoorde onzegbare.
        de stilte omgaf me
        met trillend genot
        ik was alleen
        de grond en het donker
        zegenden mijn
        knielende macht
Vooral die macht, die knielende macht, het besef daarvan en het besef van de verbondenheid van mens en grond en donker en stilte. Zij zijn groot, zij die luisteren en de stilte verstaan.
Adama van Scheltema schreef ooit in de eerste strofe van zijn gedicht De stilte:
        Min de stilte in uw wezen,
        zoek de stilte die bezielt.
        Zij die alle stilte vrezen,
        hebben nooit hun hart gelezen,
        hebben nooit geknield.
Het gedicht bestaat uit vijf strofen, maar alleen de eerste is onvergetelijk en in feite de essentie van het geheel. De stilte en het knielen vallen erin op, de wezensverbondenheid van ingetogenheid en kracht, de bezielende macht van wie in stilte tot zichzelf inkeert.
        dit was het uur
        waarop ik nabij was
De knielende macht veroorzaakt nabijheid, dat is aanwezigheid, innigheid zoals die staat op p.143:
        tijdloze aanwezigheid
        die alle vormen oplost
        en tot asse maakt
        aanwezigheid is innigheid
        en nabijheid
Het gaat niet om wat of wie of hoe wat nabij was, het gaat om het nabij zijn, het innig aanwezig zijn, het kennen en weten, omvatten en omvat zijn.
        de verte in mij
        en ik in de verte
Dat is het uitdeinen van het zelf, het open zijn zodat alles tot ons doordringt en wij zelf de verte doordringen. Dat is het ogenblik waarop de dingen hun diepste wezen zijn en ons hun wezen aanreiken zonder vraag.
        en ik voelde
        het hout van het hout
        in mijn hand
niet het hout van de oeroude poort, of toch wel, maar dan het wezen van het hout, niet dat ze poort is, maar dat het hout van hout is, het wezen van het hout-zijn, en dat is anders dan het ijzer-zijn of steen-zijn of rubber.
        en de zwoele kracht
        van de lucht
        op mijn mond
Bij alle afwezige aanwezigheid is er het besef van kracht die niet uit de mens ontsproot, maar die toestroomt: de kracht van de lucht die gevoeld wordt op mijn mond die eten en drinken opneemt en de smaakt waardeert, die warmte en kou het gemakkelijkst voelt en die met woord en gebaar de liefste in liefde bereikt. Die kracht is zwoel als de nachten in juli, nachten van extase.
        en ik was zwijgend
        en dronken
        uitgestrekt op
        de grond
Dat is de dronkenschap van de subliemste waarden. Dan blijft maar één gebaar over, het gebaar van ontvangst en van overgave, het gebaar van volkomen verlangen en van het absolute wegschenken van zichzelf uit zichzelf in de onmetelijke ruimten van het heelal van de ziel, de onbegrensde mildheid van Hem die leegmaakt, volkomen, en volkomen vervult. Nader bij U, mijn God, U naderbij:
        en ik reikte mijn
        handen
        hoog
        en ik kwam nader en nader...
Ik ken geen moderne gedichten waar die van Arnoldine Bijnens bij aansluiten. Ik ken er ook weinige die zich laten ontsluieren zonder dat hun waarde verloren gaat, de sluier. Dit gedicht heb ik bij herhaling gelezen en herlezen en zin voor zin er de schoonheid uitgepeld. De zinnen vielen als de sluiers van Salomé. De kern bleef onveranderd bekoren of bekoorde nog meer.
Hoe zelden tref je een Salomé aan die bij het ontsluieren onze ziel verheft? Hoe zelden is de val van de laatste sluier het aanbreken van de dageraad van de zevende hemel? Al zijn de Salomé's tot ontsluieren bereid, kieskeurigheid keert zich af lang vóór de zevende sluier onthulde wat in het verborgene kon suggereren wat het niet bezit, wat het niet is. Meestal kijkt droefenis de zweefval van de sluier na, hoe die met trage zucht en tegenzin maar ongelooflijk gracieus over de lucht plooit als slierten transparante rook, en neer gaat liggen, moedeloos en zonder zin. Beklaag dan Salomé en zeg: " 't Is goed, 't is goed. Wat viel die sluier mooi."
Dit gedicht heb ik uitvoerig besproken, de belevenis die er wordt in uitgesproken is uitzonderlijk op zichzelf en uitzonderlijk in de poëzie na 1945. Armoldine Bijnens knoopt bewust of onbewust aan bij een traditie van vóór die tijd, bij religieus gerichte gedichten zoals vele van Albe en zeer vele van Wies Moens. Ik hoor hun stem achter deze verzen; ik hoor de helderheid van Albe en het ruime hart van Wies Moens. Met invloed heeft dat niets te maken. Wat dat betreft wijzen een paar gedichten even naar Hölderlin, maar invloed, werkelijk invloed is er alleen van het Hooglied en van de poëtische boeken van het Oud Testament. De beelden zeggen dat, ze spreken die grootse tekens die je in de psalmen vindt:
        met het grootste heimwee
        wacht ik
        naar het braakliggen
        en het ontwaken
        van de aarde in mij
        de schittering van
        sterren en bergen
        en meren          (p. 33)

        als een vurig paard
        zal ik de omtrekken
        van de steppe afbakenen
        en ontembaar
        de bevelen weigeren
        van een dienaar          (p. 34)
Dat kon van Jesaja zijn. Maar helemaal met toon en klank van het Hooglied zijn de verzen:
        het zout zal ik proeven
        onder mijn tong
        en mijn lippen zullen buigen
        van verlangen
        om de smaak van mijn liefste
        te genieten
Het tweede gedicht uit de bundel spreekt van een dal van Joachim dat ik niet ken. Ik kan niet beweren dat alle beelden aanspreken, zelfs niet alle gedichten. Bepaald onprettig is het geëxalteerde prozagedicht op p. 25. Zo is er goddank maar één, zo ongezellig abscons. Een enkele keer komt zulke duistere taal ook in een gedicht voor:
        traag vallen de huizen
        uit elkaar
        de witte vlekken zon
        mijn handen kneden de hoop
        achter de einder van het licht (p. 26) Bovendien weten we dat het weglaten van hoofdletters en leestekens de poëtische waarde van een gedicht niet verhoogt. Daarover en over het vers als eenheid valt veel te zeggen. De versregel
        heilige Vader valt neer         (p. 123)
staat zo maar zonder enig leesteken. Dat is gewoon triviaal. Bedoeld is:
        huiver,
        heilige vader, valt neer
        en bedekt mijn toeë handen ...
Trouwens, waarom geen leestekens maar wel lettertekens? Die zijn even conventioneel. En ze zijn zeer bruikbaar.
Anderzijds zijn gratuite beweringen als mijn handen kneden de hoop / achter de einder van het licht eerder verdacht. In de bundel staan nog wel strofen en gedichten die bepaald zwak zijn. Dichteressen en dichters hebben het voorrecht geschat te mogen worden naar hun beste werk, niet naar het minste. Er staan in deze bundel een aantal gedichten die aan poëtische kracht niets ontberen. Voor wie eenmaal vertrouwd is geraakt met de ongewone, bijna te pathetische of te abstracte beelden, hebben verschillende gedichten een majestueuze sterkte die eerder verschrikt.
Voorbeeld hiervan is volgend korte gedicht:

        laat ons de kracht
        van de heiligheid vergroten
        laat ons de huiver bedekken
        met handen van vuur
        laat ons onze getergde huid
        wegwerpen
        en het gloeiende bloed drinken
        dat over de bergen schittert
        laat ons met uitzinnigheid
        de grens beroeren
        en overgaan naar
        de Nacht          (p. 111)

Blijkbaar heeft de dichteres na dit gedicht een pauze willen aanduiden, p. 112 is leeg en op p. 113 staat een Latijns citaat (Ps. 103,13) en de Duitse vertaling ervan. Tevergeefs zoek je een Nederlandse vertaling. Misschien dacht de dichteres: "Wie heeft de Bijbel niet naast zich op tafel liggen?" Maar waarom dan een Duitse vertaling? In de psalmvertaling van Dr. Ida G.M. Gerhardt en Dr. Marie H. Van der Zeyde - maar daar is het psalm 104,13 - luidt dit vers:
        Gij zijt het die hoog uit zijn zalen
        de bergen doet vloeien van water;
        de aarde leeft van de gave uwer schepping:...
Arnoldine Bijnens zet meestal de datum onder haar gedichten. Bij de laatste twee vóór dit bijbelcitaat staat ook de plaats: Fatima. Het geciteerde gedicht van p. 111 wijst meer dan duidelijk op een kentering, een keerpunt. Met uitzinnigheid moeten we de grens beroeren, niet overschrijden, maar beroeren, dat is meer dan erover heenstappen, het is het waar maken ervan, en dan overgaan naar de Nacht, met een sprekende hoofdletter, een nacht als die uit het gedicht toen de nacht eens lang stil was, een nacht als een openbaring: de aarde leeft van de gave uwer schepping.
De gedichten die daarop volgen, verschillen van de voorgaande hoofdzakelijk door hun intensiteit. De beeldentaal komt uit dezelfde sfeer, het gedicht ondergaat geen opvallende structuurwijzigingen. De intensivering valt op door het vaker voorkomende imperatieve zie of hoor en door telkens herhaalde zinsconstructies. Een voorbeeld:

        glanzend
        daar wacht de vorstin
        wier gelaat door het licht wordt verwarmd
        wier mond door het licht wordt aangeraakt
        wier ogen door het licht worden verzacht
        wier hart met hunker tracht
        naar de geliefde
        die van de bergen komt
        die zuiver is als het licht in de lente
        die helder is als de stromende beek in het dal
        die straalt als sneeuw in het hoogland
        die luisterend is en zacht
        die wacht met een teder verlangen
        die vol is van liefde
        en van smart
        om de honger van de beminde          (p. 133)

Het klinkt als een magisch ritueel, als bezweren, alsof iemand zich in trance werkt zoals dat bekend is uit Garcia Lorca's gedicht met de voortdurende herhaling van A las cinco de la tarde of in het gedicht Sensemaya van Nicolás Guillén waarvan mij alleen een Duitse vertaling bekend is: Gesang um eine Schlange zu töten.
Een soortgelijk zich opwinden en zijn gevoel intensiveren ontstaat door de opsomming met "en": van de 33 versregels op p. 136 beginnen 21 met "en". Het gedicht Aan het komende hoge geslacht p.149 laat de eerste twaalf verzen met "eens" beginnen, eens zullen... enz. Het slotgedicht Aan de Madonna p. 155 is de voortdurende herhaling van Gij...
Spreekt uit het eerste deel van de bundel hoofdzakelijk grote verwachting, het tweede deel is bovendien de mededeling, het meegeven van een diep en rijk bezit. Het wijst ons telkens weer op de waarden die ons eigendom zijn door ze te willen aanvaarden. Pas dan, denk ik, begrijpen we deze bundel, als het woord volkomen verdwijnt voor wat het betekent; daarin trouwens bereikt de taal haar hoogste zin. En laten we niet denken dat het eenvoudig is de uiterlijkheid van het woord uit te schakelen, het vraagt niet minder dan het uitschakelen van zichzelf. Naar de zaak die we voorstaan, en die hoger en eindelozer is dan wij, kijken wij hoog op. Arnoldine Bijnens zegt dat met het beeld van het hoogland. Komt dat beeld sporadisch voor in het eerste deel, in het tweede deel kijk je er niet aan voorbij, het staat op p. 115,116, 123, 125, 133, 136, 145, 155, 156, soms meer dan eens op de bladzijde. Het duidt alles aan wat groots is in ons leven, onze hele betrachting, de eindeloze vervulling. Daar geldt onze naam of ons leven niet meer. Daar zijn wij de dienaars, de naamlozen, de naamloos-groten over wie P.N. Van Wijk-Louw dichtte: Ons moet die bitter taak en teken dra / en uitverkoornes wees tot leed en strijd, en aan wie hij als gave en als plicht oplegde: dat ons die Edele en Kosbare veilig deur die skare dra.
De eisen van het hoogland zijn aanzienlijk. Daarvan zijn zich bewust wie er alles voor over hebben.

        wie van ons is rein genoeg
        over de heilige bergen te gaan
        en vrij te zijn?

        wie van ons is rein genoeg
        in de heilige reinheid te blikken
        en door haar te worden aangeraakt?

        wie van ons is rein genoeg
        in het goddelijke te reiken
        en als loutere vreugde te heersen
        daar waar het licht wezent
        en de grondeloze huiver waaruit
        het innige op-komt

        wie van ons is rein genoeg
        terug te keren tot de bron
        waaraan het eigen wezen ont-sproot
        het terug-gedrongene meest verborgen
        verborgene...
         (p. 154)


                                                    Dr. Fa Claes


Terug naar Index