|
Iedere tijd heeft zijn specifieke schoonheidseisen. De Grieken hadden een ideaalbeeld van mens en wereld ontworpen dat we aflezen uit hun
tempels en beeldhouwwerken. Heel anders is het vroeg-Middeleeuwse, eerder expressionistische beeld. Verwant daarmee - en toch zo anders -
is de kubistische vormgeving.
Neem bij voorbeeld het helemaal niet mooie Guernica van Picasso waarin de schoonheidseis verdwijnt voor een ander, hoger geacht principe:
uitdrukking geven aan de kern van de realiteit, de menselijke gebondenheid aan een wereld van angst en wreedheid, een
wereld van onvrijheid voor wie de overmacht van het noodlot ondergaat, een wereld waarin wij zomin ons leven kiezen als ons lijden, als onze dood.
Het schoonheidsideaal dat op het lieflijke en fraaie, zelfs verfraaide, was gericht wordt hier volkomen verlaten voor andere, de mens in zijn wezen
rakende aanklacht, getuigenis, verkondiging. Wie vanuit het oude schoonheidsideaal een werk als Guernica van Picasso beoordeelt, kan niet
anders dan het verwerpelijk mismaakt noemen, een brutaal staaltje van moedwillig non-conformisme.
Het schoonheidsideaal van Boutens was een zeer individualistische verwoording, een uiterst verfijnde zegswijze waarin ongebruikelijke woorden
niet werden geschuwd, waarin nieuwvormingen ten zeerste werden geapprecieerd. Hoge eisen werden gesteld aan de welluidendheid en aan
een vormperfectie die haar eigen wetten volgt en daarvoor subtiele taalaanvoeling vereist. Het heeft er de schijn van dat de levenshouding die
erachter schuilt de harde, brute realiteit verwerpt of tenminste negeert, van zich ver houdt. We moeten ons een beetje met die mentaliteit
verzoenen, willen we een gedicht zoals Liefdesuur naar zijn waarde schatten.
Hoe laat is 't aan de tijd?
De vraag lijkt ongewoon. Het vervolg maakt duidelijk dat ze niet dwaas is, ze vraagt niet naar het juiste uur, ze vraagt veel algemener: is het
morgen, middag of avond. Op die indeling is het gedicht gebouwd: driemaal de vraag, driemaal een antwoord. In zijn gedicht Fiat Lux uit
de bundel Rijmsnoer schrijft Gezelle: Wat uur, hoe late is 't wel, aan den tijd? Merkwaardig toch. Ongewoon is de vraag dus
blijkbaar niet. Althans niet bij dichters.
Het is de blanke dageraad.
Er staat niet: het is morgen. Naar Boutens' opvattingen is het veel poëtischer om zeggen: Het is de blanke dageraad.
Dat komt op hetzelfde neer, en toch... De dageraad is iets vroeger, en bovendien is hij hier blank, zuiver, heel pril. Boutens kiest
vaker die speciale manier van zeggen, een meer versierde vorm, een tikkeltje gezocht allicht, maar ze geeft aan zijn gedichten een eigen toon
en sfeer. Het verdient opmerking dat die klanken wondergoed in de mond liggen. Gedichten van Boutens zeggen gemakkelijk. Bij hem proef je
de woorden op de lippen, een sensuele beleving in vaak hoogstaande gedichten.
De diepe wei waarin geen maaier gaat
staat van bedauwde bloemen wit en geel.
Het is blijkbaar lente, volop, het gras staat hoog, de wei staat wit van de margrieten en de paardebloemen.
De zilvren stroom leidt als een zuivre straat
weg in het nevellicht azuur;
Prachtig gezegd is dat, hoe die stroom net een straat wordt en aan de einder in de nevel en hemel verdwijnt.
en morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
uit zijn verdwaasde keel
wijsheid die geen betracht en elk verstaat,
vreugd zonder maat,
vreugd zonder duur...
De leeuwerik is het zingende hart van de morgen. Boutens plaatst in zijn zin de leeuwerik als bijstelling bij morgens zingend hart, een genitief die
hier niet vanzelfsprekend is. Voor wie eenmaal de zin begrijpt is alles duidelijk. Of je moet de tekst horen zeggen. De intonatie brengt grote
helderheid. Boutens vertaalde verschillende Griekse tragedies in het Nederlands. Wie die teksten leest, ondervindt moeilijkheden. Het lijkt een
stugge taal vol ongebruikelijke zegging en gewrongen zinsbouw. Wanneer je echter die teksten op de scene hoort, blijft wel een gevoelen van
verhevenheid in taal bestaan, maar niet van onverstaanbaarheid, niet van gewrongenheid. De tekst die je hoort is van de eerste keer volkomen
duidelijk. Natuurlijk heeft degene die de tekst zegt hem ingestudeerd en zegt hij hem met een intonatie die de verbanden tussen de woorden
onmiddellijk laat uitkomen.
Hier gaat het om de leeuwerik die zingt. Hij slaat wijsheid uit zijn verdwaasde keel, wijsheid die geen betracht, waar niemand zich aan
houdt, die niemand navolgt, maar die iedereen verstaat ze, vreugde is het, zonder maat..., zonder duur... Daarop volgen vraag
en antwoord die we na elke strofe horen.
Hoe laat is 't aan de tijd?
't Is liefdesuur.
De tweede strofe begint met een staaltje van opgepoetste verwoording die alleen maar wil zeggen: het is middag. Je zou er niet aan denken
dat uit te drukken als:
De zon genaakt de middagstee:
Het lijkt ongemakkelijke boekentaal. Het is het alleen niet omdat het thuishoort in de taalsfeer van Boutens die nu eenmaal anders is dan de
gebruikelijke. Het vervolg is even verheven en ongebruikelijk.
In diepte van doorgloede luchtezee
smoort de akker onder 't bare goud;
De akker dampt onder het felle zonlicht, 't bare goud. De luchtezee bedoelt gewoon
de lucht en die is doorgloed. Van dat verleden deel-woord maakt Boutens een adjectief. Het is bekend
dat impressionisten en wie daarna kwamen erg graag neologismen leverden, vaak zeer mooie. Soms kon
het wat overdreven zijn. Ze substantiveerden adjectieven en bijwoorden.
de vonken sikkel snerpt door 't droge graan;
In de tekst komen nog neologismen voor. De vonken sikkel is er een van. Bij het substantief 'vonk' maakt Boutens een adjectief
'vonken', zoals bij hout - houten, ijzer - ijzeren. Een vonken sikkel is vermoedelijk een sikkel die uit vonken lijkt te bestaan. Maar nu
is het geen lente meer. Hoogzomer moet het zijn vooraleer het graan geoogst wordt. En de zon staat zo hoog aan de hemel dat de lange
schaduwen van de morgen altijd korter worden,
de schaduw krimpt terug in 't hout;
De bomen lijken hun schaduwen dichter naar zich toe te halen.
in hemel en in waterbaan
geen wolken gaan,
zo prachtig is de zomer, er is geen wolk aan de hemel en bijgevolg ook niet in de weerspiegeling van de hemel in het water,
de waterbaan, die zuivre straat uit de eerste strofe, de stroom.
alleen de wit door-zichte maan
blijft louter in het blauwe hemelvuur...
Het adjectief door-zichte, staat niet gelijk met doorzichtig. Bij Boutens mag je verfijndere taalaanvoeling verwachten.
De wit door-zichte maan zal eerder een zo heldere maan zijn dat je er doorheen hebt gekeken. Doorzichtig is van die
aard dat je er kunt doorheen kijken. Het verschil is te verwaarlozen, denken wij. Vermoedelijk dacht Boutens dat niet. En die maan
blijft louter in dat plots zeer impressionistische blauwe hemelvuur. Als je erover denkt is blauw tenslotte niet zo vreemd bij
vuur. Dansende vlammen in een haard zijn erg veelkleurig en blauw is er sterk vertegenwoordigd. Toch blijft het vreemd dat de
zomerhemel zo zonder meer blauwe hemelvuur wordt genoemd.
De derde strofe begint eenvoudig met
't Is de avond:
Maar dan komen weer de eigenaardigheden:
in zijn rosse goud
wordt schoon en oud
der wereld dagehel gezicht;
Het rosse goud bedoelt duidelijk het licht van de zonsondergang. Dagehel is helder als de dag. Merkwaardig dat het
gezicht van de wereld schoon en oud wordt, een berustende klank komt er in de verzen, een rustig aanvaarden.
snel aan de hemel valt het water van het licht;
Alsof het licht water was, zo valt het en verdwijnt.
en al de windestemmen komen vrij;
Het effect van het avond worden is dat er stilte komt, en bijgevolg hoor je alles beter..
de laatste wagen wankelt naar de schuur;
Het is herfst, de oogst wordt binnengereden, de laatste wagen voert zijn laatste vracht.
De avond doet onvermijdelijk denken aan het einde, niet alleen het einde van de dag, ook het einde van het leven. De duisternis heeft
altijd gedachten omtrent ondergang en dood opgewekt in de mens. Het kan niet verbazen dat Boutens die aanvoeling ondergaat
en meedeelt. Vandaar
de doden wenken aan de duistre oostermuur;
Eerst wordt het donker aan de oostkant, het westen blijft het langst verlicht. Boutens zegt wel indringend dat de duisternis de dood
oproept, het zijn de doden zelf die wenken aan de donker geworden oostkant.
Maar dan, alsof er van een wederopstanding spraak is, komt de hoop terug:
en boven glansbelopen
westerse schans in groene hemelwei
straalt Venus' gouden aster open
zo plotseling en puur...
Glansbelopen is weer zo een woord om te zoenen. De westkant wordt de westerse schans, de kant waarachter
de zon zich verschanst, en daarboven ligt de groene hemelwei, weer een beetje vreemd omdat het een weide wordt en bovendien
is die groen. Voor impressionisten en lateren is dat niet zo vreemd, ze leerden de kleuren in de natuur te bekijken zoals die zijn en niet zoals
wij ze denken. Op kleurenfoto's is de lucht vaak groen, niet omdat de foto niet goed is genomen, integendeel. De avondlucht kleurt vaak
groen en geel en oranje. Prachtig als daarin plots de Avondster gaat stralen, hier heet ze de gouden aster van Venus, in feite de planeet
Venus, nog beter: de Godin. Hoe kan het anders dan dat de godin van de liefde in al haar pracht aan de hemel moet verschijnen in een gedicht dat
ieder ogenblik van alle seizoenen tot Liefdesuur verheft.
Wat een verbazingwekkend gedicht is dit. Je komt de ene taaleigenaardigheid na de andere tegen. Je moet er wat mee vertrouwd raken
voor je het gedicht in zijn geheel gaat appreciëren, meer dan dat, je moet ze leren bewonderen, proeven, smaken, de klanken ervan
savoureren in hun wondere melodie terwijl je je verbaast over zoveel natuuraanvoeling, zoveel fijnzinnigheid uitgedrukt in een genuanceerd
en verfijnd Nederlands, onze eigen taal, maar dan wel in een vorm zoals we die nooit zelf in de omgang zouden gebruiken.
Reeds de aanvangsvraag maakt het gedicht bijzonder. Het heel gewone wordt met een lichte toevoeging klankrijk en apart. Kan het aan
iets anders laat zijn dan aan de tijd? Waarschijnlijk niet. Maar hoeveel subtieler klinkt deze vraag dan de gewone: "Hoe laat is 't?" Altijd weer stel
je vast dat in poëzie de zegging, de vorm, de bepalende factor is. Aan details zoals dit kun je zien wat er met de taal gaande is wanneer
ze van gebruiksvoorwerp overgaat naar een hogere status, die van kunst. Ieder detail is bepalend voor het geheel, alleen bestaat het geheel
uit een schier oneindige reeks details. Naargelang je verder gaat ontdek je er altijd meer. Ook dat ontdekken maakt deel uit van de
schoonheidsbeleving, te weten waartoe je in staat bent, hoever je aanvoelingsvermogen reikt, welke subtiliteiten je voor jezelf toegankelijk
maakt. Het is een heerlijk gevoel doorheen dit gedicht te gaan, erin rond te wandelen, en bij elk woord en klank de zuiverheid ervan te voelen
en de zin ervan te verstaan. Je luistert in jezelf naar de klanken die je op je lippen voelt: de diepe wei waarin geen maaier gaat, /
staat van bedauwde bloemen wit en geel, en de klankrijkheid overstelpt je in zo een eenvoudig zinnetje. Het hoeft geen opvallende
alliteratie te zijn als: de zilvren stroom leidt als een zuivre straat / weg in het nevellicht azuur. Natuurlijk is dat prachtig, maar
de finesses van meer verborgen tinten verhogen de graad van ontvankelijkheid. Overal ga je ze zien, en, onvermijdelijk, hoe meer en beter
je ziet, hoe intenser je jezelf en je omgeving, én de kunst, beleeft.
Een zinnetje als de vonken sikkel snerpt door 't droge graan is in zijn klanken volkomen wat het moet weergeven: het snijden
van een sikkel door graanstengels. Je hoort het snerpen ervan, om te beginnen in snerpt maar dan verder nog in de
klank van droog en graan. Precies woorden met g- en r-klank staan hier, klanken die niet
het geluid nabootsen, maar het wel suggereren. Boutens kon op veel andere manieren zeggen dat het graan geoogst wordt. Het valt
op dat hij het precies op deze manier zegt. Alleen grote gevoeligheid voor klank kan hem daartoe hebben gebracht, een gevoeligheid die
wij ook onszelf mogen toeschrijven aangezien we in staat zijn die bij een ander te ontdekken. Een groot deel van het genot bestaat
in het besef tot zoveel genot in staat te zijn.
Dat beleef je vooral in de laatste verzen van dit voor het overige al zo klankrijke gedicht. Er komt meer en meer sombere stemming in
deze strofe, tot het dieptepunt:
de doden wenken aan de duistre oostermuur.
Dan komt het grote contrast.
Maar boven glansbelopen
westerse schans in groene hemelwei
en de klanken worden altijd maar helderder - met nog gauw een opvallend mooi binnenrijm - tot triomfantelijk de zegekreet klinkt
straalt Venus' gouden aster open
met heldere kleur: een gouden aster op een groene achtergrond. Impressionisten wisten hun kleuren te schikken. En impressionistisch
ingestelde dichters wisten hun klanken te kiezen, want dat openstralen gebeurt
zo plotseling en puur...
met tweemaal occlusief, het plotselinge en pure kan er slechts door worden versterkt.
Tot besluit een aantekening over de drieledigheid van het gedicht. Driedeligheid is een typisch westerse vormgeving, niet alleen in de literatuur.
In onze cultuur speelt die een grote rol. Er zijn de drie grote piramiden. Er is de Laocoongroep. Voor katholieken zijn er de drie goddelijke
personen en de drie kruisen op Golgotha. In de schilderkunst en de houtsnijkunst heb je de triptieken. In de literatuur is de Divina commedia
het grote voorbeeld. De symboliek rond het getal drie is daar tot het uiterste doorgedreven in drie delen van elk 33 zangen met strofen
van elk 33 lettergrepen. In latere tijd zijn de korte gedichten die het hoogst worden aangeslagen duidelijk driedelig, neem bijvoorbeeld
De waterlelie van Frederik van Eeden, of Wanderers Nachtlied II van Goethe. Ons westers denken is lang beïnvloed
geweest door de Griekse manier van filosoferen, overgenomen door de scholastieken. Hun syllogismen maakten het schier onmogelijk om
nog anders dan driedelig te denken, in twee premissen en een conclusie. In poëzie gaat het meer om iets dat op these, antithese
en synthese gelijkt, al is deze gelijkenis zwak. In elk geval is een indeling in drieën van op elkaar aansluitende gegevens onbewust
aangenaam voor onze aanvoeling, onze zienswijze, ons verstandelijk inzicht. Driemaal de vraag: Hoe laat is 't aan de tijd?
Driemaal een omschrijvend antwoord dat tot de herhaling van de vraag leidt met daarop het bijna triomfantelijke, gebiedende antwoord:
't Is liefdesuur. Als antwoord op de vraag naar de tijd en als slot van de strofen - en van het gedicht in zijn geheel - is
het een bijzonder mooi gekozen affirmatie.
Ze klinkt lang na.
Dr. Fa Claes
|
|
|
|