Arent Pieter Gijsen en Mieuwes, Jaap en Leen
en Klaasjen en Kloentjen die trokken samen heen
naar 't dorp van Vinkeveen,
want ouwe Frans die gaf zijn gans
die worden afgereên.
Zes mannen trekken naar Vinkeveen waar een oude boer een gans heeft gegeven voor het ganstrekken; 'die worden afgereên' betekent dat die gans zal worden
afgereden. Te paard of in een kar reed je onder de gans door. Die was aan haar poten aan een lijn opgehangen. Je mocht haar niet de nek uittrekken, je moest
haar de kop afrukken.
Leen is Leendert, een man. Eén vrouw bij vijf mannen zou wel erg ongewoon zijn geweest.
Arent Pieter Gijsen die was zo rein in 't bruin,
zijn hoed van bloemfluweel die stond hem vrij wat kuin,
wat scheefjes en wat schuin,
zodat ze bloot ternauwernood
stond hallef op zijn kruin.
Arent Pieter Gijsen is de enige die zo plechtig wordt vernoemd. De anderen zijn simpele luiden. Hij was netjes in het bruin, had een hoed op van gebloemd
fluweel, en die stond kuin, dat is luchtig, nog aangevuld met scheef en schuin, dus nauwelijks op zijn kop, slechts half op zijn 'kruin'. Je herkent direct de
flierefluiter, de druktemaker, de man die er alles aan doet om op te vallen. Een hele strofe wordt aan zijn uiterlijk besteed.
Maar Mieuwes en Leentjen en Jaapje, Klaas en Kloen
die waren gekleed nog op het oud fatsoen
in 't rood in 't wit in 't groen
in 't grijs in 't grauw in 't paars in 't blauw
gelijk de huislui doen.
Arent Pieter Gijsen is naar de mode gekleed, de anderen eenvoudig, gelijk de huislui, gelijk de boeren.
Leentjen is de Leen uit de eerste strofe, de zes worden hier allen opnieuw vernoemd.
Als nou dit vollekje te Vinkeveen aankwam
daar vonden ze Keesjen en Teunis en Jan Schram
en Dirk van Diemerdam
Met Sijmen Sloot en Jan de Doot,
Met Tijs en Barent Bam.
De strofe haalt al haar kracht uit de opsomming. We kennen niemand van de hier genoemden, maar de klinkende namen, misschien zelfs bijnamen, doen
vermoeden dat het om bekende of beruchte dorpsfiguren gaat.
De meiden van de Vecht en van de Vinkebuurt
die hadden haar tuigje zo wonderlijk geschuurd,
o ze waren zo geguurd,
maar denkt eens, Fij had Lange Sij
haar onderriem gehuurd.
Dat tuigje was allerlei versiering die de meisjes aan de gordelriem droegen, meestal verkleind naaigerief, een schaartje, mes, een vingerhoed, sleutels en
dergelijke, als het enigszins kon in goud, wat het natuurlijk duur maakte. Het bepaalde de standing. Geguurd (Bredero: eguurt) betekent 'mooigemaakt'. En dan
volgt wat achter de hand wordt gefluisterd: er is er eentje bij die met geleende veren pocht. Dat Fij de onderriem (dat is die gordelriem, uit leder of bij rijkere
mensen een zilveren keten) niet geleend maar 'gehuurd' heeft kan betekenen dat lange Sij wrekkig of straatarm is. Het is een samenzweerderige, ironische
mededeling die ons bij de zaak betrekt.
Ze gingen in 't zelsip: daar worden zo geschranst,
gedronken, gezongen, gedreumeld en gedanst,
gedobbeld en gekanst,
men riep om wijn, het moest zo zijn,
elk boerman was een lanst.
Zelsip is gezelschap. 'Daar worden zo geschranst' is de oude vorm voor 'daar werd geschranst.' . Gedreumeld is gehost. Gekanst wil zeggen dat er aan
kansspelen werd gedaan. Een boerman betekent boer en een lanst is een lansknecht, een lansier, hier in de betekenis: ofwel een grote meneer ofwel een stevig
drinker.
Maar Mieuwes en Trijntje, die zoete slechte slooi
die gingen met elkander uit het huis in 't hooi
met zulk geflikkeflooi
en zulk gewroet, och 't was zo zoet,
mij docht, het was zo mooi.
Het geflikflooi van Mieuwes en Trijntje, die zachtaardige, eenvoudige sloof, moet op Bredero indruk gemaakt hebben, het is de eerste keer dat hij zijn
persoonlijke mening affirmeert met het nadrukkelijke: ik vond het zo mooi.
Aalwerige Arent die trok het eerste mes
tegen Piete Kranckhooft en korzelige Kes,
Maar Brant van Kaallenes
die nam een greep, hij kreeg een keep,
met nog een boer vijf zes.
De lichtgeraakte Arent trok als eerste zijn mes. Kranckhooft is vermoedelijk een scheldnaam voor iemand die niet wel bij zijn hoofd is. De naam Kaallenes
schijnt ook geen vleinaam. Een greep is een mestvork, een keep is een jaap, een snee.
De meiden die liepen en lieten dat geschil,
kannen noch kandelaars noch niets en stond er stil;
maar Kloens die stak en hil
zo dapper uit dat een Veenpuit
daar dood ter aarde vil. (=viel)
De rijmwoorden van Bredero zijn aangepast aan de omstandigheden. Kloens haalde zo heftig uit dat een Veenpuit, scheldwoord voor een veenboer, daar dood
op de grond viel.
Sijmen nam de rooster, de bezem en de tang
en wierp ze Ebbert en Krelis voor de wang;
het goedje ging zijn gang,
hetzij door 't glas of waar 't dan was.
Mijn blijven was niet lang.
Alleen de slotregel is wat misplaatst. We waren net zo goed op dreef. Het lijkt wel of Bredero beseft dat hij te ver aan het gaan is. Letterlievend Nederland van
die tijd, het niet analfabete deel van de bevolking, nauwelijks tien procent van het totale getal, was niet opgezet met waardering voor zoveel ruwheid. Daarom
spreekt Bredero ze rechtstreeks sussend toe:
Gij, Heren, Gij, Burgers, vroom en welgemoed,
mijd der boeren feesten; ze zijn zelden zo zoet,
of 't kost iemand zijn bloed.
En drinkt met mijn een roemer wijn,
dat is jou wel zo goed.
Op de laatste strofe na lijkt het gedicht enorm spontaan hoewel het naar rederijkerswijze ingewikkeld is
qua structuur en rijmschema. In elke strofe staan vier verzen met hetzelfde rijm. De voorlaatste regel
heeft een ander rijm maar met een binnenrijm. Schematisch aangeduid is dat: aaa(b)ba. Alle rijmen zijn
staand rijm, ook mannelijk genoemd, een heftiger rijm dan het liggend, hier in dit vechtersgedicht zeker
op zijn plaats. De eerste twee versregels tellen twaalf lettergrepen. Het lijken alexandrijnen maar ze
kennen geen vast metrum, Bredero gebruikt het oude heffingsvers, een kwestie van klemtonen. Het geeft
grotere beweeglijkheid aan het vers, het is heftiger, je zou bijna zeggen: woester. Na die lange versregels
brengen de korte telkens een zekere versnelling in het gedicht.
Wie uitvoerige verklaring van woorden en gegevens wil, vindt die in de
dbnl.
Een bijzonder mooi inzicht in de sfeer en in de mogelijke beweegredenen van de auteur staat onder
nummer 2 in de Zuid-Afrikaanse tekst: Al sietmen die lui... van Dorothea van Zyl.
Al wordt in deze tekst Leen, Leentjen, voor een vrouw gehouden, de tekst is een zo grondige ontleding
van de innerlijke spanningen in het gedicht dat hij verdient bijzonder te worden aangeraden.
De ironie van de auteur, zijn moeilijke situatie tussen lagere en hogere stand, de spanningen tussen
burgers en boeren, Bredero's tegenstrijdige neigingen worden vanuit de tekst zeer fijnzinnig belicht.
Dr. Fa Claes