Bredero





Sonnet: Vroeg in de dageraad

Vroeg in de dageraad de schone gaat ontbinden
de gouden blonde tros citroenig van koleur,
gezeten in de lucht recht buiten d' achterdeur
waar groene wijngaardloof ooit lauwe muur beminde.

Dan beven amoureus de liefelijkste winden
in 't gele zijig haar en groeten met een geur
haar goddelijk aanschijn opdat ze deze keur
behield van dagelijks zich daar te laten vinden.

Gelukkig is de kam, verguld van elpenbeen,
die deze haren streelt, dit waardig zijnde alleen;
gelukkiger het snoer dat in haar dikke tuiten

mijn ziele mee verbindt en om 't hoofd gaat besluiten
hoewel ik 't liever zie wild golvend naar zijn jonst,
het schone van natuur passeert toch alle konst.

 




Wie de originele versie wil lezen, vindt die helemaal achteraan. Bovenstaande versie is zo modern mogelijk, zonder de rijmen en het metrum te schenden. Daarom kon koleur niet weg, iedereen weet dat het 'kleur' is.
De gouden blonde tros is het gevlochten haar.
Recht buiten d' achterdeur is juist buiten de achterdeur.
Waar groene wijngaardloof ooit lauwe muur beminde is een nogal ingewikkelde manier om te zeggen dat daar (vermoedelijk aan de zuidkant van het huis) een groene wingerd het ooit (in de betekenis: altijd) goed deed in de luwte tegen de muur (lauw is warm, luw).
Het woord citroenig is duidelijk, citroenig van koleur is een kleur als van citroen. Dat is voor haarkleur een weinig gebruikelijke aanduiding. Volgens een veeleisend professor was het blond, maar niet gewoon blond, niet helblond, hoogblond, goudblond, vlasblond, korenblond, maar wel platinablond, uitsluitend en alleen platinablond. Hoe hij dat uit het gedicht opmaakte kwam niet ter sprake.
Elpenbeen is ivoor.
Tuiten zijn (een haarwrong van) vlechten.
Jonst is het woord 'gunst' in zijn oude betekenis: lust, trek, zin, smaak, (in Vlaanderen) goesting. Met jonst rijmt het oude const(e), kunst.
Passeert betekent hier 'overtreft', 'het schone van natuur gaat alle kunst te boven'.

Dit gedicht is een stijlvoorbeeld van een sonnet, aan alle technische en kunstzinnige vereisten voldoet het schijnbaar moeiteloos. Het rijmt keurig, octet (de eerste acht versregels) en sextet (de laatste zes) vormen een evenwichtig geheel, elk met de evolutie van een eigen standpunt, een andere zienswijze. Is het eerste deel meer verhalend, het tweede neigt naar het beschouwende. Tenslotte moet in een volwaardig sonnet de laatste versregel de bekroning van het geheel zijn. Je kunt nauwelijks een sonnet vinden waarin zo meesterlijk, zo zwierig vol grandeur een universele wet wordt afgekondigd. De laatste zin is een beroemde uitspraak gebleven. Mensen lijken dat niet te menen, het menselijk streven bestaat eerder in het aanpassen of het overtreffen van de natuur, ook als wij ervan overtuigd zijn dat zulks in feite uitgesloten is. Met de atoombom lijkt het alsof we de natuur een hak zetten, wat niet waar is, die gruwel is zowel natuur als een madeliefje of een pas geboren kind. Het is niet omdat we in ons streven anders te werk gaan, dat we niet heimelijk overtuigd zijn van het onontkoombare: niets gaat de natuur te boven. Al onze bemoeienissen halen tenslotte niets uit, wij zijn tegen de natuur niet opgewassen.
Een - in zijn latere jaren - klassiek gericht dichter als Goethe heeft de (vermeende) tweespalt natuur - kunst ervaren, maar die opnieuw tot eenheid gevoerd zoals dat een evenwichtige, klassieke geest betaamt. Bij hem lees je dat natuur en kunst elkaar 'schijnen' te ontvluchten.

     Natur und Kunst, sie scheinen sich zu fliehen...

Bovendien zit in deze overtuiging nog de oude opvatting dat de mens de natuur in zichzelf moet overwinnen, ik bedoel de opvatting die de natuur in de mens met slechte neigingen vereenzelvigde. Het geestelijk leven van de mens en zijn zogezegd 'edel streven' werden niet als natuur ervaren, maar als natuur-overschrijdend, hoe de mensen van vroeger zich dat ook voorstelden. Dat nefaste oude idee van tweeledigheid in de mens heeft onnoemelijk veel kwaad gesticht. De westerse godsdiensten hebben gretig gebruikt gemaakt van die voorstelling. Met de aangeleerde begrippen lichaam en ziel als gescheiden entiteiten kun je echter niets aanvangen. Een dergelijke vervalsing van de basis kan niets anders opleveren dan fantastische constructies. De kans bestaat dat je daar wondermooie dingen in aantreft, maar wanneer die hun waarde putten uit een waanidee zijn ze tenslotte onzin.
Dit sonnet van Goethe is in vergelijking met dat van Bredero veel zwakker. Het wordt bewonderd omdat het van Goethe stamt, maar als je het ontleedt, zie je dat het te abstract blijft en bovendien afwijkt van zijn eigenlijke thema. Het gaat over natuur en kunst, maar Goethe laat het neerkomen op de kunstenaar.

     Natur und Kunst sie scheinen sich zu fliehen
     Und haben sich, eh man es denkt, gefunden;
     Der Widerwille ist auch mir verschwunden,
     Und beide scheinen gleich mich anzuziehen.

     Es gilt wohl nur ein redliches Bemühen!
     Und wenn wir erst in abgemeßnen Stunden
     Mit Geist und Fleiß uns an die Kunst gebunden,
     Mag frei Natur im Herzen wieder glühen.

     So ists mit aller Bildung auch beschaffen:
     Vergebens werden ungebundne Geister
     Nach der Vollendung reiner Höhe streben.

     Wer Großes will, muß sich zusammenraffen;
     In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister
     und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.


Het sextet wijkt van het thema af. Dit heeft met natuur en kunst niets uit te staan, het zijn eisen die aan de kunstenaar worden gesteld. Goethe heeft heel vernuftig wat geleerde gedachten bij elkaar gebracht. Maar het sonnet wordt daardoor nog geen eenheid. Zijn gedicht is in feite volkomen áf na de eerste twee strofen. Wat volgt zijn mooie ideeën, daar niet van, het zijn verschillende, niet eens bij elkaar horende of uit elkaar voortvloeiende gedachten. Ze staan los van elkaar, ze hebben geen contactpunt. Wer Grosses will... is totaal wat anders dan de Beschränkung, en die is weer wat anders dan Gesetz en Freiheit. Er staan mooie uitspraken in het sonnet, maar het sonnet zelf is lang niet knap.

Het sonnet "Vroeg in de dageraad..." is ongelooflijk spontaan, eenvoudig en is bovendien een perfect geheel. Alles heeft met de schone en haar haar te maken. Een lofzang is het. Het verheerlijkt de geliefde, die in de vroege morgen haar haren gaat kammen, het ingewikkelde ritueel van ontvlechten, borstelen, kammen en opnieuw vlechten. Het lijkt wel of de dichter de rol van de wind wil overnemen om dat zachte haar te strelen en het 'goddelijk aanschijn' te verzoeken elke dag daar terug te keren. Hij prijst de kam van verguld ivoor gelukkig en meer nog het snoer, een parelsnoer of snoer met echte of minder echte edelstenen dat mee in het haar werd gevlochten zoals we zien op zoveel zeventiende eeuwse portretten. Alle versiering mag mooi zijn, maar het hoogst looft de dichter de natuurlijke, spontane, naar eigen lust wild golvende haargroei. Dan volgt die wondere, zoveel vragen oproepende, axiomatisch verwoorde stelling: het schone van natuur overtreft evenwel alle kunst. Als dichterlijk besluit van dit sonnet is het subliem. Maar het is een valse stelling. Ze vergelijkt twee grootheden die geen punten van overeenkomst vertonen. Natuur en kunst hebben met elkaar niets gemeen. Aan de grandeur van het sonnet doet dit niets af.



Dr. Fa Claes





Bredero



Sonnet

Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden
Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleur,
Gezeten inde Lucht, recht buyten d'achter deur,
Daer groene Wijngaert loof oyt louwen muer beminde.

Dan beven Amoureus de lieffelijckste Winden,
In 'tgheele zijdich hayr, en groeten met een geur
Haer Goddelijck aenschijn, op dat sy dese keur
Behielt, van dagelijcx haer daer te laten vinden.

Gheluckigh is de Kam, verguldt van Elpen been,
Die dese vlechten streelt, dit waerdich synd' alleen;
Gheluckiger het snoer, dat in haer dicke tuyten

Mijn Ziele mee verbint, en om 'thooft gaet besluyten,
Hoe wel ick 'tliever zie wilt golvich na syn jonst,
Het schoone van natuur passeert doch alle const.


     Spelling van het Groot lied-boeck volgens dbnl.

Terug naar Index