Telkens weer Het huis Het hek piept en het grind grijnst zachtjes in de geur van ongeraden bloemen ergens rechts maar dichter bij de wind. De huismuur schermt dat af en in de warme zuidpolk geurt de voorjaarsbrem zoetzoelig midden hars van den en spar. De blauweregen bloeit. Daarachter hangt de koelte van omvangend huis gereserveerd en zacht maar met de vriendelijke druk als van een lange smalle hand gotisch schroomvallig maar zo dierbaar en zo lief. Avond in huis De dag ademt zijn leven uit in kinderen die gaan slapen. Ze stommelen met vier over de trap en struikelen hoepla! hun bed in. Lang duurt het niet of zelfs het lamplicht is te stil dat nog zo pas hun schaduwen bewoog. Plots is het vreemd. Al blijven de geuren onaangeroerd, iedere klank is anders, anders vreemd, en hangt beweegloos in te wijde ruimte. Het hele huis is dood gelijk een groot blind oog. Innig Ik hoor u, Beethoven, en elke klank die uit uw ziel klinkt, zingt haar zang en klinkt op in mijn ziel. Ik hoor u, Goethe, de sonore stem die veilig vadert over mij en zindert, jaren later, in mijn zin. Ik hoor u, de verhevenen, Vergilius, Dante, Vondel die de wegen gaat der verre galaxieën van uw geest. U hoor ik in mijn ziel, maar mocht ik dichter staan bij u, hoe zou mijn hart opslaan al legt u mij uw hand slechts even op mijn schouder. Gevoeld begrip Kon ik het lezen uit je handen! Maar waarom zoeken in je hand wat thuishoort in je ziel? Kon ik het raden uit je ogen! Maar dieper dan je ogen huist het in je hart. Kon ik het horen uit je woorden! Maar verder dan de klank trilt het in elke zin. Kon ik het vatten in je verzen... Kon ik... Nee, nee, ik kan! Ik zweer je, ik zal het voelen in je verzen, ik zal het horen in de stilten van je stem en in de gaping tussen woord en vers zie ik de vreemde vrome vlam zo nobel branden. Ontmoeting Gedachten durven, denken dringt. Los legt zijn hand lussen in lucht en banen; baan wordt band en gebonden en alles is binding in omtrek en vorm en tastbaar met toppen van vingers in woorden als lucht, als licht. Woorden slijpen gedachten, slijpen behoedzaam de wanden, slijpen de woordwand doorzichtig tot spiegelkristal waarvan de vlakken het heldere licht omspelen, de heldere kern. Plots, plotse ontploffing scheurt wereld aan stukken en schept het tweede heelal. Onder het hangende haar en de spaarzame schedel ogen met dubbele diepte van water en weerschijn, en in het water de wijdwordende kringen van de steen waarover het water zich sloot. Hierachter zullen anderen horen de klank van stappen, stap voor stap decrescendo stap voor stap maar hand in hand. Er zijn er Er zijn er die je groet en voorbijgaat en je weet niet meer waar en niet wie. Er zijn er die je acht en onthoudt en ze worden aandachtig gerangschikt. Er zijn er die je eert en je zegt het met nadruk en met buiging in je stem. Er zijn er die je liefhebt en hun ogen hebben lang al geraden de lieve verborgenheden en het diepe geheim. Twee-eenheid Tussen twee mensen staat het woord dat van de oever der gedachte in boog na boog zijn richting spant over de kloven van twijfel en onzekerheid tot waar op verre oever in de weelde van het licht de boog, de laatste, strekt zoals een hand reikt naar een hand een mond zoekt naar een mond en huid aan huid ontvangenis ontstaat en gave die alles neemt en geeft wat liefde en verlangen hebben voltooid. Toen Ik voel nog hoe je handen voelden toen mijn handen gingen voelen aan jouw handen toen. Ik voel nog hoe dat gevoelen is van mijn ogen die je haar aftasten op je voorhoofd en ze raken je voorhoofd met mijn hand en ze zien het en ik voel hoe mijn wijsvinger glijdt langs je lippen, zie ik, ik zie hoe ik het voel. Omdat Als ik naast je lig en mijn handen zijn bij je, als ik mijn ogen afsta aan jouw ogen en ik weet niet meer: wat moet ik vinden met mijn handen en mijn ogen, alles is ons en wij en we zijn helemaal lippen en zoenen en overal. Je hand streelt overal en over al mijn handen tot alles wegglijdt in jou in mij in jou verstrengeld en verstrakt en we liggen aaneengestreeld te kijken met elkanders ogen en we wachten maar, we liggen en we wachten in onszelf. Dat duurt de lange weg, de heenweg helemaal en lief en lieflijk lang de weg terug. Na tijden, rustig, neem ik mijn ogen weer dat ik naar je kan kijken omdat ik je wil zien omdat ik je zo zielsgraag zie omdat ik je bemin. Telkens weer Telkens weer tegen de branding van zoveel liefde een vuurtoren wens ik een vuurtoren? ik? Buiten het licht drijven wilde wiggen hun betekenis in mijn woordenvloed en alles wordt anders dan ik het noem. Een vuurtoren, zeg ik. Een serre; denk ik, voor je verrukte lichaam. Een pleisterplaats voor verlangens, hoop ik. En één ogenblik vraag ik, één ogenblik oponthoud voor ik terug in de branding van je bodemloos beminnen een vuurtoren ? ik? een vurige toren verga. Het zodiakale zegel Ram Ontfrons uw voorhoofd geen hot of haar zij u gewezen of gezegd met de roerloosheid van zweefvliegen boven staand water prangt de beslissing strak maar in het sierlijke schriftuur van bergtoppen gekanteld in doorzichtigste azuren glazuur. Stier Groei overgroeit ontkenning groots en orkestraal bezet in de volle ontplooiing van het weerbarstig getemde orgastisch vervoerde fabelgebonden re kruis groot zo stapelt groei geweld in de moeilijkste tijden en onvermijdelijk kiest de hoogste kam tot de uiteindelijke triomf van het mateloos serene overmachtig aanvullende eenvoud ontsluierende la klein alles is sterk en zeker groei overgroeit. Tweelingen Naast mij stap ik bedaard uit de ontdubbeling zodat wij twee naast mij telkens vergroeien van vier tot het onafzienbare ik in de dubbele spiegel van eigen en zelf met de zekerheid elk onaangeroerd samen de weg en het weten te gaan van het wijkende van het wonder. Kreeft Het waterpas het schietlood en de correcties op de oertijd stoppen we in eicel en sperma de schreeuw begonnen naar dit lankmoedige leven van teken en taak schuw toch voor lymfatische luwten van dit barre bestaan zijn de gedachten rechtlijnig rechtstandig de doorzichtige hoek sluierloos weer dus de horren zij beschadigen het licht. Leeuw Adel verheerlijkt het wezen van het geschonkene wie zijn hand sluit heeft afstand gedaan wie met zijn hart opkijkt naar de overstelpende morgen deelt de gave van goedheid gretig en groots in de ongenaakbare geborgenheid van één die voorop staat de dertig nullen daarna gebieden het quintiljoen adel verheerlijkt de gave. Maagd Alleen oningewijden stellen de vreemde vraag niemand weet of het antwoord antwoordt niemand weet of enig antwoord ontbreekt ingewijden duiden het teken voorzichtig roerloos sacraal van vervoering en sehnsucht rank rilt huiver van zoelzoet geheim. Weegschaal Van even en oneven de dragende van de ongebonden getallen de zoekende van de statig stabiele wetten de nooit falende geduld vertaalt na het wachten zijn zin in daad het recht duidt de kleine verschillen verkleinend gelijk. Schorpioen Zo krult de staart zijn kregel venijn er zijn geen lessen buiten ja en nee waartussen ieder mes de scheiding schept de scherpsnee van schaduw daarom wie veiligheid prijsgeeft overschrijdt grenzen hem steunt in de wisselgetijden de sterkte van het ééndelig geluk. Schutter Roeping is kwetsbaar en veilig eerst buiten vervreemding en buiten farouche vlagen van ignobel beklag de terugweg is anderen gegeven blijft - al botte de pijlschicht af tot de pees - blijft het milde geweld in de spanning van daad en gedachte onverbroken verbond. Steenbok Dit mijn prerogatief het genadeloos pretenderen de prometheïsche vuurslag en duizelingen oordeelloos maar de begeerte naar hoogten matelozer dan drift zelfs uit de meest pernicieuze de anemische permafrost gloed te slaan gloriegloed van de aanvang van de stijgende stuwende van de zinderende zingende zon. Waterman Water is sterk en trots en onafzienbaar is water weids en vergroeid met de sferen van uiterste verten groots zijn de namen gracieus met lieve lachende lippen watervrouw waterheer klanken van klaarte die de zuivere waarden bewaart gratie en golven zijn benauwenis en redding dodelijk durvend driest is de daad. Vissen Elke vis is twee gezichten en een ruggengraat daar hij altijd omkijkt doet de vis nooit kwaad altijd peilt het visgezicht naar het andere gezicht want de vis is twee gezichten en een ruggengraat. De drinker Het glas Heerlijk dat glas voor mij het staat hier op de glazen tafel en het blinkt voor mij het staat hier leeg met nog een schijn van drank langs wand en bodem van dat glas voor mij. Ik dronk het leeg en ik ben dronken denk ik van dat glas voor mij maar ik moet drinken heerlijk denk ik drinken en met hart en ziel nog drinken uit dat glas voor mij. De roes Niet om de drank, de drank... De drank is niks bijzonders die kittelt aan mijn keel en brandt mijn bloed en zwaar weegt die drank in mijn kuiten. Maar de roes! De heerlijke, lieve deugd, de schandalig heerlijke roes van het niet meer willen weten en we gaan nog niet naar huis want ik ben de wakkere slaper, ik slaap, ik slaap voort met die wachtende glimlach en met tussen mijn lippen mijn lippengedicht met de bloemstengel tussen mijn lippen. Straks als ik al lang niet meer weet dat ik waak ligt mijn liefste lied gekust gekust met ogen vol zalige zalige vol ligt mijn liefste lied verlangend languit in mijn armen. De droom Achter mijn glas, ze staat achter mijn glas en ze reikt me doorzichtig haar lippen haar mond haar lippen naar mijn mond ik voel haar zachte huid haar zwarte ravenhaar gitzwarte lange haar een krans om haar blanke gelaat een zwarte glanzende krans op het wit van de peluw en ik tast naar haar met mijn twee handen om het glas waar ik doorkijk tot op haar mond vochtig open op witte pareltanden tussen felrode lipstiftlippen in haar witte huid de blanke perzikhuid van haar wangen die ik voel met mijn twee handen om het glas tot al mijn lippen reiken over de rand van mijn glas dat ik met twee handen streel naar mijn mond waar ik haar alle lippen onvergankelijk zoen en zoen en zoen. Drankgebed Vadertje lieve God, kijk eens een heel klein beetje dieper in mijn glas. Hou het gerust wat schuin, 't is leeg, of zet het liever vlak voor je oog, het al ziende oog, vadertje, zet het er vlak voor, en doe het andere toe. Zie toch hoe troebel de wereld is, de hele wereld is een troebel glas, je ziet alleen wat zwammen en gezwellen op het wereldvel. Och, vadertje, het is geen leven voor een oog, dat lelijke lege glas. Kom, kom, we gieten het weer vol dat we ons weerspiegeld zien in een glas vol regenboog, je weet, die van 't verbond. Zie, de ark komt stranden en je ziet de dieren uitgaan twee aan twee om te gaan paren in de warme vochtige bossen. Je proeft ze, als je drinkt, de brede regenbogen met de reuk van bomen met de reuk van wild. Zie je wel. Je ruikt het op je tong met grage teug en smakkende likkende lippen. Straks, vadertje, mag je weer eens kijken als het leeg is, je zult wel zien dat je medelijden krijgt met dat arme lege glas. Vooruit maar - ik hoor het je nu al zeggen - vooruit maar, zeg je, giet het vol. Bedroeving Vraag De vraag en de verbazing en de groei van elk tot elk: alsof ze groter wordt, de vraag, wanneer ze om verbazing bedelt, want Eric vroeg: waarom is de liefde de hoogste vorm van menselijkheid? En de anderen keken verbaasd in zijn verbaasd gezicht. De klas bleef stil, vervuld met de vraag. Dieper in hen woont en wijkt het antwoord. Onrust Als 's morgens de honden nog opgesloten zitten, laat ze niet los, de honden, laat ze niet los. Honden, ze snuffelen, ganse dagen snuffelen honden onverdraaglijk en ze laten niet af hinderlijk, aflaten doen ze niet. Altijd die tochten en speuren en die onrustige thuiskomst zonder hoop op de betere morgen omdat de nacht de honden wakkerder maakt, wakender ongedurig in de stilte van angstige jagende donker. Laat ze niet los in jezelf, die honden. Moeilijke dagen Miserabele dagen met dat zeurgezang dat al maar duurt en duurt en het wil niet klaren. Geen zon. Geen zier van zon. Wat blad moet zijn ziet grauw al wat moet bloem zijn is verslenst en slonzig sloom en drukkend is de lucht in de grijze duur van uren uren lang in altijd weer dezelfde dagen met dat zeurgezang dat duurt en duurt en dat niet kan dan klagen, uren, dagen, klagen ach en zonder zon. Oud zeer Tot aan mijn nek in de miserie, een zure keel kapotgeschuurd van hoest die veel te diep zit en mijn hoofd doet zeer. Niet eens in staat om eender wat te denken, het hangt zelfs niet aaneen en het verveelt me dat geklaag en zo alleen te zitten met stijve knieën en dat lamme hoofd en dat er niemand is, och god, ik kan toch niet verdragen dat er iemand is. Mijn keel is zo ellendig in mijn hoofd is zo verdrietig zo verloren zo alleen. Bedroeving Zo zelden lukt het. Zelden is de naam, zelden het gave gezicht. Nadien kleeft niet meer aan handen en ogen het weinige andere verdriet. Uit mond en gebaar lopen wegen verloren. Geen keert weerom. Verlorenheid Al dagen hindert me dat onvoldaan dat niet meer te voldoen gevoel dat me geen rust wil laten. De dag gaat door, de tijd loopt door en waar of hoe ik zoek ik kom toch nergens toe, nergens naar toe. Waar ik nu sta, stond ik tevoren en ga ik van hier weg dan sta ik binnen het kwartier en even onvoldaan hier op ditzelfde punt. Wanhopig hoe ik zoek. Maar waar ik kom zie ik de tekens die ik heb gezet de kruisen op de muur gekrast de muur, dezelfde muur waar ik kom langsgekropen elk keer. Vreemdheid Als vreemden. Geen ogenblik ben ik alleen en van de zesendertig is er geen mij nader dan de muur, de banken, het bord. Ik laat ze achter als vreemden. Ze heten Kris en Paul en Wim. De anderen heten Dirk. De anderen Mark. Ze hebben als ik wegga niets verloren, zelfs niet waarom ik aan ze denk. Leegte Je vindt ze zo niet meer: te grote zalen met hun leegte te hoge vensters met te weinig licht te hoge zoldering en kale muren die elke stap weerkaatsen vier vijf keer. En lege banken. Lange lege banken. Je kunt er niets gaan doen dan met benepen hart bedrukt onder de kilte stil te worden angstig en stil met in je keel de kramp die je bevrijden zou als je kon schreien maar waarom? Het is zo leeg vandaag. Ik voel alleen in mij die grote schemerige zalen, hun kale muren en hun kale klank. Rebel Rebel. Vandaag nog. Ik. Rebel. Wie mij durft aan te tasten, wie mijn ziel... Mij zul je zien: Rebel. Gisteren, morgen, volgend jaar, geen wimpel hoef ik en geen naam, geen last van eigendunk, ik hoef geen wapen. Maar verweer. Daaronder sta ik, en rechtop. Ik draag. De Opstand draag ik. Hier. Vandaag nog. Ik. Rebel. Restant Zij zijn niet mens geworden, hun is ze niet gebeurd, de noodzaak incarnatie. Zij zijn integendeel nog afgedaald van mens-in-wording tot verbasterde misbaksels zonder kop of hart en die geweigerd hebben mens te zijn. De kans? De kans gehad. Maar elke kans verkeken. Hun laatste rest: de grote domme muil van afgeleefde pooier en de verkondiging: de anderen zijn snullen allemaal. Misbaar Nog negen kippen dooddoen. Leven is niets. Al drieëntachtig keer heb ik dat gisteren en vandaag gezien. Het stroomt gewoon. Het gulpt ze uit hun strot als ik die oversnijd vóór ik ze uit hun vel trek want ik heb geen tijd om al die kippen stuk voor stuk te pluimen. Je moet ze heel verbaasd hun bloed uit hun kapotte strot zien druipen. Wild en geweldig het protest met veel geflapper als ze leeg zijn, net een paar snotneuzen die inspraak eisen, één ogenblik vóór hun naamloosheid. Waarom toch Mestkippen kunnen vreten ongehoord. Dat zit de hele dag te snuisteren aan voederbakken, en wat die beesten laten vallen aan hun achterkant! Gelijk die krielpoëten die niets anders doen dan letters slikken bij de vleet en die dus letters schijten en niemand maar ook niemand weet waarom. Dwergen Ze staan me in de weg al zijn ze dwergen ze staan me in de weg omdat ze dwergen zijn ze zijn zo klein dat ik ze niet eens tegenkom ik struikel waar 'k ze zie of ze vermoed en wat een hekel lieve deugd heb ik aan struikelen 'k trap ze nog liever weg of kon ik ze vergeten gewoon verbannen naar hun eigen Lilliput en dat ze zoet zijn op hun paddestoeltje en danig in hun schik met hun bekrompen vel. Verplet War heeft het zin? Dat beest heeft leven dat daar verloren kruipt over beton. Met drieste draai van schoen vertrap ik het in grinzend grind. Verplet, verpletterd, weggeplet. Een stofje onherkenbaar bij de stofjes op de baan. En keer ik na drie passen op mijn stappen weer... Waar was die plek? Waar was dat leven? Waar de zin? Voortgang Maar ons weerhouden doet niet één. Vanwaar de weg voert en waar naar toe dat zijn de vragen aan de oppervlakte, de waterleliebloemen in de zon. Diep in de aarde zit de kern waaruit de wortel opschoot: wij willen weten wat zo heerlijk is daar aan de oppervlakte. Wij willen weten en meer dan weten is het wat die hoge drang begeert: wij willen leven, nee, veel meer, het leven willen wij. En staan er vraagtekens ons in de weg wij weten dat wijzelf én vraag én teken ons als baken hebben uitgezet. Ultiem Van wat reëel ons raakt dringt elke nood een naald onder de huid en elke nood daarna dringt naaldendieper in het vlees tot je er vies van wordt in - weeïg - maag en mond. Je voelt je bloed verbleken en met de laatste moed vóór de zwijmel je overvalt en je ze onvoorwaardelijk je overgave gunt in dat ultieme ogenblik is je als laatste daad bewust: alleen ter wille van mezelf zal ik de dood doorstaan. Schending Ik kan geen mens zien sterven. Zo traag begint het als het kantelen van een boom. Je kijkt maar naar de kruin terwijl de kettingzaag beneden met horzelronk de stam kapotscheurt. Traag eerst, onmerkbaar, trilt de top en dat ontstelt het weten: onafwendbaarheid. Geen mens zet ooit terug wat hier geschonden wordt. Je ziet het eerste neigen, bijna lieflijk, maar nijpend pijnlijk dan om de stugge smak die je bij 't eerste neigen had gevreesd.. Versuft. Het is zo vlug gegaan. Al wat je weet te denken is: het is voorbij. Je weet niet of je verder moet of wat gaan zitten met dat doffe denken, vragen: het gaat wel over, zou het overgaan? De school 1 Vijf meter vijftig bij zeven en vier meter hoog. Twee vensters, een deur, twee lampen, een bord, twee radiatoren, een kapstok, zeven tafels, een lessenaar, veertien lichamen - van leerlingen - en mijn lichaam - ik. Honderd vierenvijftig kubieke meter lucht, stadslucht, met de meest onbepaalbare geuren van afval en zweet. 2 Niet langer dan vijftig maal zestig seconden, maar ze vallen bedrukt één voor één met een kleine klap achterover ergens verloren tussen het geroezemoes van veertien zwijgende leerlingen denk je en als je aandachtig de seconden volgt voel je ze op de duur want telkens lijkt het alsof het hele lokaal met mensen en al even zich oplicht en met een kleine plof terugvalt altijd op dezelfde plaats maar een heel klein beetje dieper de grond in. 3 Van de lindeboom op de speelplaats voor het raam plukt een houtduif onhandig takjes die telkens vallen en telkens plukt ze nieuwe en zelfs haar laatste takje valt; kop schuin, nek gerekt kijkt de houtduif het na en vliegt weg midden uit oefening twaalf bij de vierde zin. Lang is het stil. Het raam omkadert gemis. 4 De grote ruimte, lege banken, het geveegde bord. Als je nu stapt klinkt het hol en niemand antwoordt, geen stap komt dichterbij. De prenten hangen - waarom nog - aan de wand. Het klaslokaal zelf hangt in zijn eigen stilte in de grote stilte van de school verloren: de dodenkamer van een te groot huis. Wanneer de deur dichtslaat davert verschrikking in de zinderende lucht. Pastoraal Adem Onnoemelijk stil. Geen tak beweegt in het zinken van het licht. Het schuiven van de wolken lijkt suizen zonder geluid. Je kijkt ervan op: nergens gerucht. De bomen staan onroerbaar kale takken - streepjes - op de late lucht. Alsof het veel te stil is. Alsof je bij de wieg staat van het oerbegin. Je rekt je hals je ziet de zachte adem en de deken die maar schaars gelicht traag traagjes daalt. Naamloos onnoemelijk en stil. Alleen gestaag vermoed je adem liefdelicht. Wintergezicht De zomer is gaan liggen in een stofwolk ginder ver. Nu worden nachten wit: geen schaduw, geen geluid waarin de sneeuw het zwijgen fluistert. Onder mijn huid voel ik de zoelte opgerold van warme dieren in hun winterhol. En zacht het zingen van dit luidloze seizoen dat danst en dwarrelt in het lied dat sneeuwen winter danst en dwarrelt in de kristallen sluier van mijn slaap. Glorieuze stap Heerlijke stap op het veld iedere stap op het veld van mij en iedere vierkante meter van mij met grond en gewassen van mij! Duizenden stappen op het veld allemaal stappen van mij en stap ik naar achter naar voor of opzij iedere stap is een meter van mij! Zevenduizend achthonderd zestig meter van mij! Heerlijk, dat landgoed, dat veld van mij! Pastorale Als het zo ijzig is als de nacht maar als het klaar is en, je kan je niet vergissen, het is morgen, het is dag en koud en ijzig als de nacht; als de berk daar kaal staat en zijn takken zitten vol sneeuw en vol grijs van de lucht boven het lege veld met de diepe voren waarboven niets dan kale takken van de berk; als je zo ver ziet over het land en je ziet niets of je ziet dood en dor en je hoort niets dan leegte en stilte: je hoort de stem van de leegte, de stem van de groeiende stilte, stijgend aanzwellend stemmen, de stormende huilende stemmen waanzinnig, de huilende leegten zover je maar ziet over het land; dan stapt de boer zijn boerenstap over het land, dan balt de boer zijn vuisten in zijn zakken, dan roept zijn land, dan roept zijn bloed om lente, en luider huilt dan de huilende leegten mijn bloed. Geploegd land Snijdt de ploeg de vette schellen snijdt de ploeg de plaggen blinken snijdt de ploeg zo snijdt mijn ploeg de vette voren in het veld en waar tevoren vogelwei ligt nu te blinken proper land onder mijn ogen proper lijf onder mijn handen proper lijf en ik bepotel proper blinken prontig wachten naar de zegen van mijn zaad. Labeur Geen spier of ze moet zingen 's morgens in mijn lijf en geen of ik hoor ze 's middags kreunen en kraken 's avonds bij de minste stap. Geen kramp of kromgespannen rug of ik hoor mijn korzelige trots die 'ik' zegt en nog 'ik' en zingt daarbovenuit in alle zeven sleutels van het uitgesloofde zwaar slameur en van het puur geluk. Regen De bonen staan bleek van de kou en de erwten liggen geslagen want de regen gutst neer de regen gutst neer de regen gutst over de akker. De wolken zijn grauw en de lucht is grauw en de bomen zijn grauw en de wereld is grauw en de mensen zien grauw van verveling want de regen gutst neer de regen gutst neer gutst blindelings neer op de akker. Het land staat vol plassen de voren zijn grachten en de grond is geen grond maar slijk en slijmt toe en op slijk, wat zal erop wassen? En de regen gutst neer gutst stromende neer en verslijmt in het slijk op de akker. De regen slaat toe en de akker ligt toe en het water staat over de akker en de regen gutst neer stroomt eindeloos neer stroomt gutsende neer op de akker. Exaltatie Gelijk de zon brandt op mijn kop het is niet te geloven daar sta ik en ik zie me staan met al mijn armen open op de horizon mijn armen verder open tot voorbij de horizon van zon en op mijn zeven armen alle kaarsen van het licht op al mijn armen kerstboomkaarsen en ik in de zon gloeiend in al mijn lichten in de splinters van het licht van alle tinten van de zomerlichtenkerstboom maar het is niet te geloven in de zon. De riek Goddank dat bij het steken met de riek zijn tanden dwars door mijn rubberlaarzen tussen mijn tenen glad de grond inpriemden. Ik stond alleen verbaasd en vastgespeten aan de grond die ik met tegenzin bewerk. Ik heb die riek bekeken en hij mij zo scherp en puntig dat ik hem met geweld de grond heb ingesmeten dat zijn tanden tot de steel in het zand de winter mogen doorbrengen maar ver van mij en ver buiten mijn huis. Vermoeid Ik ben dat land zo beu en al dat werk! Ik heb toch alles al gezegd tegen de schoffel tegen schop en riek in lange monologen zonder zin want ieder woord drupt over hun verstand gelijk de regen drupt over de steel. En wat heb ik geoogst? Het zand is zand gebleven en de mest die ik erin gekruid heb overhoop is opgevreten tot en met door die magere grond. Maar dat het werk goed is voor mijn gezondheid! Het zou ook geen gezicht zijn als ik met veel oef oef de hele dag krijgsdansen stond te springen met geheven riek maar 's avonds was ik zeker even rijk als nu en minstens even moe. Vertroosting Droom Een droom het moet een droom zijn echt en mooi gelijk een droom kan mooi zijn. Het moet de mooiste droom zijn en dan eerst zal het goed zijn voorgoed heel goed zijn en het zal geen droom zijn. Het zal gewoon zijn het zal gewoon ons leven zijn want Leven dat moet mooi zijn gewoon omdat het leven is gewoon omdat zo doodgewoon het leven wondermooi is. Echo Soms midden in gedachte stokt mijn stem mijn stap stopt in gedachte om die verre toon alsof ik dacht: de lijster en ik luister voorzichtig en lang. Tot ik verbaasd begrijp dat ik slechts de bedwelming hoorde zingen in mezelf de lokroep van de namen die ik ken en die ik hoor in de gedweeë dwang van echo en herinnering. Achtergrond Wie luister hoort het. Hij hoort de stilte achter de waaier van de fontein achter de gevels van kathedralen achter de wolken en hun schaduw achter de breedte van de zee. Wie luistert hoort het achter de ruimten het suizen van voorbijgaan: zwermen kudden scharen massa's die voetje voor voetje schuifelvoetend voorbijgaan over de breedgetreden banen van de oneindigheid. Gloed Gelijk in het voorjaar. Al ligt het land nog wild en vogelwei en staat het grauwige gras een halve meter hoog dan, man, dan! De minste genster, man, en heel het land staat lichte laaie gloed te branden, man, te branden dat alles vlammen slaat en vuur uit de erupties van de ongetemd ontembare ziel. Terwille van Ben ik een christen, wat is de reden? De reden is: ik ben christen voor God. En ben ik een moslim, waarom ben ik moslim tenzij ik moslim mag zijn voor God. En als ik een jood ben? Het grote verschil is: ik ben jood: een jood ben ik voor God. En heiden, mijn God, waarom niet heiden? Vanaf nu ben ik heiden terwille van God. Richting Staan. Simpel staan. En overschouwen. Over de schaduw schouwen. En gaan. Op weg gaan. In de richting gaan. Voorgoed op weg gaan in de richting van het licht. Erfdeel Wat traditie ons gaf was inzet, ons erfdeel. Wij veroverden in de strijd van jaren het bezit van de begeerte naar wijsheid zonder naam, zonder teken. Toch, de kern van de wijsheid is de niet-begeerde berusting in de niet-begeerde zekerheid van de oeverloze de hoogst begeerd begeerteloze nameloze tekenloze tijdeloze oneindigheid. Vrijheid Wat we bezwaard bezitten en verzeerd begeren wat we met banden binden en aanbidden ongebonden wat ons niet toekomt en wat ons nooit verlaat: zegen de vrijheid! Zegen ze. Daarom. Want banden zijn het die de vrijheid ontketenen: de liefde: geen schepping grootser dan liefde, de vriendschap: geen dankbaarheid vrijer dan vriendschap, en onbaatzuchtig ten eigen bate het respect. |