F
A
C L A E S
D O R S T |
Opgedragen aan René Smits
T IJ D
Bij het wakker worden 's morgens komt de tijd.
Ik sla hem open op de polsslag van de wereld,
moorden en cijfers, een kluis met ondoordringbare wanden en deur,
gesloten ruimte, hongerbunker van haat en drift en beurs en geld.
Het levensaandeel daalt beneden nul.
Vriesdood ligt gepantserd om het huis.
Wie drijft die kou door mijn gedachten?
Ruanda is een naamloos graf, Joegoslavië
een verwoeste begraafplaats, Haïti een broeikuil,
Zaïre een afgedekte vulkaan.
De onrust van geldhonger woekert met rentekoorts.
Gevolg: leven à la baisse.
Verlies boort gaten in de dag, valkuilen onmacht.
In de krant marcheren kolommen op en neer,
cijfers in mager en vet, termijn en handje contant.
De tijd slaat geen optie over, geen effect, geen recht.
De tijd staat overal buiten, gaat
voort en kijkt niet eens toe.
's Morgens komt de tijd
en zegt me zwart op wit
het moordenaarsoverschot en
wat ik gisteren had moeten doen.
Hier sta ik met mijn dorst
met mijn opgericht gezicht.
Dan moet ik me bedwingen
of ik hef mijn schaal met geweld,
huil als een beest
en sla ze met lawaai
van vloek en zwaai te pletter
tegen zijn gezicht.
Foto: Fa Claes © René Smits: Portret van Fa Claes
V E R J A R E N
Zeventig jaar, René,
denk toch eens aan
hoe lang dat is geweest
en wat nog kan komen
een quintiljard jaren en meer
een quintiljard maal opnieuw.
Misschien is dan al lang
een ander universum
zonder ons begonnen.
Denk er niet aan, René,
wat is het ons een zorg
je hebt het zelf geschreven
"de jaren worden kort
maar dat is van geen tel
als de uren lang genoeg duren."
We zeggen denk er niet aan
en dus denken we eraan
- aan die miljarden eonen -
op ieder moment van de dag.
K A M E R A T E L I E R
Gelijk een uitkijkpost, verheven
ramen vertonen zon en regen
grasveld en luchten wolk.
Je klom naar boven langs wenteltrap
waarvan leuning loszit en je telt
treden en weggetrapte spijl.
Wanden vol etsen, de grijns van Puvrez,
drinkende man op de dwarsbalk,
etspers midden in huis.
Verbluft krimpt de kosmos tot kamer
werkhuis van kunst, breidel op onmacht.
Ambacht, volleerd geduld.
V E R V U L L I N G
Ik heb alles vernomen
wat te horen is in de stilte
en wat ik daar niet opving
heb ik beluisterd in de luidheid
die ik uitvoerig heb gehoord
een carillon gelijk een waterval
alles komt tot mij en ik
ben oververzadigd, René,
alles dringt tot mij door en ik
ben vol
en vol
en vol.
W E R K
Het werk, René,
een poging gewaagd
voor een gewaagde poging
slijk doen denken
steen doen glimlachen
papier dimensies geven
van gedachten en gevoel.
De dag vandaag zet elke dag
zijn kleine stap
en ik wil elke avond zeggen
de winst is groot
want zie
het werk is elke keer
opnieuw de kans gewaagd
met uitgesproken durf
van de niet uitgesproken
uit te spreken greep
van midden uit onszelf
naar de oneindigheid.
S P I E G E L
Vriendelijk gezegd, René: wij zijn op jaren.
Ik had hem niet direct herkend
die mij achter de tafel tegentrad
zo kaal van hoofd zo grijs aan nek en slapen.
Mutsaert gezien vroeg je en in de verte
keek naar mij niets dan gerimpeld vel.
In de spiegelwand de bedrieglijke
verlengenis naar de achterkant
waar we voorbij zijn gaan we naar toe.
Raf was er, Arnold, Karel natuurlijk,
het was receptie voor zijn zoon.
Ze kwamen dichterbij de kreuken en groeven
in hun gezicht en werden mijzelf
zodat ik me afkeerde van de doorsteek
naar het onbekende en in de zaal
zocht naar afwezigen
Hubert en Frida
met het contrast van hun dochters
de fleur van gele iris Ingrid
en op ranke stengel bloei
van frêle lelie Lily
die ik heb gemist.
Overal hoorde ik talen en dacht
eigenlijk zijn we allemaal profeten
die met veel hoofdgeschud staan uit te zien
en te bedenken: ik wou dat ik het wist.
We heffen ons glas gelijk die drinker van je
zijn schaal stuwt naar de hemel
en we verwachten dat daarin nectar drupt
het afrodisiacum tegen ouderdom en sleet
tegen onwetendheid een spiegel
waar je tegenliep als je jezelf niet zag
alsof de verte de weerkaatsing is
van een oneindigheid aan verleden
maar dan vlak voor je gezicht.
D U U R
Uren van de nacht
zijn zwartgeklede vrouwen
armen en kleren hangen
hun hunkering naar de grond
gebogen naar elkaar
gaan ze nooit hier voorbij
eeuwen en eeuwen schreeuwen
over dezelfde akker
dezelfde desillusie
rond hun hangende mond
en dat het zo blijft duren, René,
de hel is dat het onverpoosd
blijft duren.
Z E L F K A N T
Soms, René, soms komen de stemmen
gelijk schimgezichten
schichtig in de kier van de deur
gerimpeld gerafeld vaal
van kapot perkament
met hoofd van oogkassen en
klepperend kaaksbeen.
Dan krassen ze de krengen
krassen dat de kringen
vergroten verdiepen verbreden
dat we vingerafdruk van het leven zetten
buiten de zelfkant van de tijd.
Dan krassen ze krijsen ze dingen
van kringen en druk
en wij staan daar en worden oogkas
en kaaksbeen en het is akelig
om zien en om voelen.
Het doet zeer
midden in de onzekerheden
waarin we denken dat we wel willen
en waarin wij nog minder verstaan.
P L E Z I E R
Het liedje van plezier, René,
van enkel en alleen maar puur plezier
drie noten half gemurmeld half gezongen
maar met zwier
en de zon schijnt eens zo dapper
met haar schijn van zon
langs het portret van Puvrez
tot op je handen die je
met zonlicht insmeert om ze met
fleur te strijken
langs je gezicht.
Dan heldert door ons hoofd
het drie-noten-liedje
van puur plezier
omdat wij met zwier hebben geschapen
wat de wereld zonder ons
niet eens bezat
ons deel, René, ons eigen aandeel
puur plezier.
S C H A D U W B E E L D
Het schaduwbeeld, René,
soms somber in mijn dromen zie ik staande man
met afgeschermd zijn hand boven zijn ogen
aan rand van eindloos veld
zijn ogen onveranderlijk gericht
naar verte.
Ik voel me elke dag de man
met hand boven zijn ogen.
Nog als het donkert zie ik silhouet
van man met hand boven zijn ogen
verdurend zonder haast
en staat en wacht en hardt en duldt.
B E E L D
Het was nog geen avond maar het licht zag eruit alsof het avond was.
Het kwam niet van recht boven, het kwam van de zijkanten.
Het kwam niet van een zijkant, het kwam van alle zijkanten tegelijk.
Dat waren oplopende randen rond een stadion, een heel groot stadion,
een vlakte waarrond de mensen dicht op elkaar gepakt alle plaatsen bezetten,
aan alle kanten amfitheater vol volk, onafzienbaar, onbeweeglijk en zonder geluid.
Allen keken naar omhoog, hielden allemaal hun armen omlaag.
Niemand keek opzij, niemand bekeek een ander.
Vanuit alle hoeken keken allen op dezelfde manier naar hetzelfde punt,
een verheven punt, een hoog opgerezen punt.
Elk gezicht was naar boven gewend, op het zittende lichaam
leek een hoofd bevestigd dat te ver naar achteren was geklonken,
dat met zijn gezicht naar boven op de nek was vastgemaakt.
Midden in de vlakte rees het op.
Ze keken allemaal omhoog, alsof ze alleen het hoogste punt zagen,
maar ze zagen allemaal het oprijzen vanaf de sokkel tot het hoogste punt.
De sokkel was reusachtig groot, een vierkant offerblok, een altaar gelijk een bunker,
alleen niet kwaadaardig of angstaanjagend,
niemand hield zijn handen beschermend voor zijn gezicht.
Op de sokkel, alsof het daaruit oprees, groeide het - de god? - de hemel in.
Het was niet god, iedereen wist dat het niet god was, maar het rees op, het was groot.
Het zat met geplooide benen, een knie tegen de grond, de andere omhoog.
De rug rees recht op. Het oprijzen steeg uit het zitten omhoog.
Het zitten was alleen maar steun, ze hoefden er niet naar te kijken.
Ze keken ook niet naar het oprijzen, dat wil zeggen, ze keken wel,
en ze zagen de rug en het oprijzen ervan, maar dat was omdat hun ogen
naar boven werden getrokken naar het hoogste punt.
Bijna helemaal boven zagen ze het hoofd. Het lag achterover in de nek geklonken
als was het met zijn gezicht naar boven op de nek vastgemaakt. Ze zagen
geen ogen, ze wisten dat die naar boven, onbeweeglijk naar het onafzienbare haakten.
Ze wisten dat die ogen het onafzienbare niet zagen, maar ernaar snakten,
ze voelden hun hunker.
Daarboven, reusachtig hoog, duwde de zittende, die uit het zitten oprees,
met één hand een schaal in de hoogte, torste ze tot nauwelijks boven zijn gezicht.
Vanaf het zitten, langs het oprijzen, tot in het torsen zat niets anders
dan drang om te vragen, te huilen, te smeken: dorst.
Met hun gezicht naar omhoog keken ze toe.
Ieder keek zelf.
Niemand stootte de ander aan om te zeggen: 'Kijk eens!'
Ze zaten met hun hoofd in hun nek, gelijk versteende nabootsingen
van de god die tot in de hemel groeide
en zonder omkijken zijn verlangen torste.
M O E I T E
Veel liever was ik beeldhouwer geweest, René,
nu zit ik woorden te slijpen
op het gevaar af dat ze dun worden
je kijkt er doorheen
of te scherp en je ritst
de snee van het mes
in eigen vel.
Het is overal hetzelfde
het potlood is te spits of te bot
de hamer en beitel te zwaar
het groen te groen
het rood niet rood genoeg
en al de rest is wit en zwart
in mijn hoofd uiteengevallen onzin
die niet de moeite loont
en wat de moeite loont
achterhaalt geen mens
hoeveel stappen is het tot
het einde van het heelal
en hoelang duurt de tijd?
Was ik maar beeldhouwer geweest
misschien rolde ik ook dan de steen
tegen de berg omhoog
om hem daar weer te laten
vallen.
W O O R D
Aan het begin stond redeloos
de energie.
Niet vorm schept inhoud
maar de inhoud vorm
klank kleeft in beeld
en in betekenis
en denk eens aan, René,
wie licht kan maken
schept geen duisternis
niemand die zingen kan
verschreeuwt voor zijn plezier
zijn stem in angstgehuil.
De schepping moet
te moeilijk zijn geweest
het woord liep uit de hand
die ernaar greep en miste.
Van toen af woekert het
zijn parthenogenese
bokkensprong van inhoud-vorm
en beeld en klank en zijn betekenis
kaatst echo's naar de horizon
van wan- en onbegrip
en radeloos blijft over
energie.
R O N D G A N G
Hoe ver zullen we gaan, René,
tot aan het water tot aan de lucht?
We wandelen van hier tot ginder
met ons tweeën allemaal
aan het vertellen van de bomen
zo een dikke stam en blaren
tot in de hemel omhooggestoken
naar de zon.
We kwamen niet voor de bomen
we wilden René Smits zien
in al die beelden onder de bomen
en we wandelden
er rond erover erin.
We wandelen er rond
zodat we alle kanten kijken
we praten erover
tot we in alle stemmen zwijgen
en dan gebeurt het
als we heel aandachtig zijn:
we leven ons leven
er rond erover erin.
B I N N E N K A N T
Tot aan het atelier onder het hoge loof
het gras, René, het grasperk is gemaaid
- wat zijn die bomen groot
een koepel zomerdag gegroeid over het lommer
over de stammen van de linde van de wilg
waartegen met haar rug geleund de zwangere
die met haar schoot vol vrucht
haar wachttijd zit en luistert -
tot aan het atelier onder het hoge loof.
Tot aan het atelier onder het hoge loof
legt zomerdag zijn licht
- en kijk eens hier en kijk eens ginder -
te waken rond de vormen van intens gevoel
en zijn geduld vertraagt de tijd
in gebaar van arm en hand geheven
naar dat licht naar uitspansel naar zon
naar dit heelal van hier
tot aan het atelier onder het hoge loof.
G E B E D
Zullen we bidden in dit tabernakel
heilig de tafel, René,
heilig het glas de fles de wijn
de stilte heilig wijd gewijd het licht.
Vraag het de zittende
zijn handpalmen tegen elkaar
de zittende zijn handpalmen
vragen het elkaar
zullen wij bidden
zullen we.
Wij zullen bidden
bidden zullen wij
heilige vorm
heilig orgasme.
En als het donker komt
om onze gedachten op te sluiten
zullen we naar ons hart gaan
en het reliëf wandelt
met glas en fles de kamer in
waar strijkstok naast viool op de piano
de roerloze volmaaktheid van muziek
vertolkt harmonisch trilogie
het luisteren
het bidden
het aanwezig zijn.
U I T
Weet je nog, René,
we zijn op café gegaan
in de rook van het lawaai
hebben God opgehaald uit niets
uitgetekend met mes en vingerwijzing
en zorgelijk gezicht
tot we niet meer wisten wat te zeggen
en dat hebben we uitvoerig
met wijn en dan met plezier
gezegd
maar er was niets of
het heeft niet mogen baten.
We zijn naar huis gegaan
opgewekt om de wankele gedachten
en met brede afscheidszwaai
die de raadsels in toom hield
die ons de dag daarna
met splijtend mes overvielen
en daarvan kreunen de kerven
in onze herinnering.
L O S
Wil je het weten, René,
ik wil het weten,
tot achter de voorkant kijken
en terzelfder tijd de rugkant zien
al was het van mijn hand
al was het van de maan
al was het van mijn geest.
Wil je het weten, René,
ik wil het weten,
de diepte van de put
en of op de bodem
kruis of munt geslagen ligt
en wie dat sloeg.
Wil je het weten, René,
ik wil het weten,
waar en wanneer en hoe
breken we los uit eindeloosheid
van de vorm gelijk een bol
die zijn beginpunt zoekt.
W IJ D I N G
Zij, René, zij dient
gelijk een priesteres
van deemoed en zachtmoedigheid.
Geen warmer welkom
dan haar arm rond je schouder
haar wang naast je huid.
Met haar stem van wit fluweel
streelt ze je binnen
in de tempel van toewijding
waarvan de muren wijken
en de zoldering
als een nachthemel
met miljarden sterren
naar alle hoogten
alle diepten
verdwijnt.
L U I S T E R E N N A A R R
E N É S M I T S
Veel is illusie, een verheven woord voor schijn.
Het is schijnbaar gemakkelijk naar iemand te luisteren.
Het is niet moeilijk de indruk te geven dat je luistert,
niet moeilijk de indruk te hebben dat je luistert.
Hij praat, jij zwijgt, je hoort wat hij zegt.
In die omstandigheden zijn we overeengekomen te zeggen
dat de ene spreekt terwijl de andere luistert.
Wellicht is dat niet het geval.
Het is heel moeilijk om te luisteren naar wat iemand denkt.
Het is ermee als met een portret,
het gelijkt niet op het gezicht dat je zelf hebt gezien,
het is door een ander gezien op de manier zoals het op papier getekend,
op doek geschilderd of met klei geboetseerd staat.
Je wist niet dat je op die manier moest of kon kijken.
Er zijn gelijkenissen die je niet kan ontkennen
en toch kom je niet tot bij het portret, niet helemaal,
niet bij de achterliggende gedachte.
Op die manier kom je nooit bij de achterkant van het geboetseerde beeld,
je denkt hem erbij omdat je de voorkant ziet,
zoals je uit iemands vooraanzicht de achterkant van zijn hoofd denkt
omdat je weet dat er een achterkant moet zijn.
Eigenlijk zou je naar iemand moeten luisteren op de manier waarop hijzelf luistert,
ik bedoel vanuit zijn binnenkant.
"Prachtig licht," zegt hij, "prachtig licht!"
Ineens besef je de afhankelijkheid van de kunstenaar.
Hij heeft het niet gezegd, hij heeft het niet bedoeld. Jij hoort het desondanks.
Luisteren? In geleerde taal zouden ze zeggen: je leest de connotaties,
in dit geval die van de omstandigheden en van je eigen ingesteldheid.
Ik heb nooit aan prachtig licht hoeven denken,
in feite verschillen de woorden van de woordkunstenaar
niet volgens de belichting van de dag of het kunstlicht.
Tempo en toon blijven dezelfde, en de betekenis
is ongevoelig voor het schijnen van de zon.
Je kan bij volle zonneschijn anders over het licht spreken dan bij maanlicht,
daarover gaat het niet; de woorden die je over het maanlicht zegt
blijven even geldig bij volle zon, daarover gaat het wel.
Kijk daarentegen naar een portret bij zonlicht, bij maneschijn.
Extreem uitgedrukt: bekijk het in het donker.
"Prachtig licht," hoor ik.
En luisterend versta ik:
"Zelfs als ik aan handen en voeten lig gebonden wil ik schepper zijn."
M O R G E N
Het is morgen geweest
- hij komt nooit meer terug -
terwijl ik wachtte naar
de klare formulering.
Het is middag geweest
- hij komt nooit meer terug -
terwijl ik dacht
het moet toch ergens naar toe gaan
met al de moeite die we ons getroosten
om nog een gedicht te schrijven
om nog een schilderij te maken
René, nog maar een portret.
Het is avond geweest voor de nacht
- hij komt nooit meer terug -
en ik hol mee vooruit
en strompel over mezelf
van razend dit mijn verlangen
waar het ook mag naar toe gaan
ik wil weten hoe mijn leven eruitziet
miljarden eonen nadat ik niet meer ben.
O U D E R D O M
Te zitten in de zon is goed, René,
als het niet te warm is
niet te koud
en tegen de zon te pinken
en zeggen
dag zon
jij brandt toch ook maar op.
C O D E
De uren die je voor het beeld stond
toen het niet af was, René,
en je voegde wat klei toe
en je nam er wat af.
Wat heb je gedacht
dat je niet kan zeggen
omdat daarvoor geen gedachten bestaan
want je dacht in klei
je dacht in je ogen en in je handen
en toen je haar pubis en vulva vorm gaf
dacht je tot in je geslacht.
Van haar gestrekte voet tot haar hals
seint ze de code van verterend leven
dat ze op een been dansend
aan ons onttrekt.
P R O F E T I E
Iedere jonge vrouw
zonder beha of slipje
zweert als ze haar been uitsteekt
dat je over haar zult vallen.
Waar zwaai je je armen
waar draai je je hoofd
als het leven languit naakt
op een been achteroverleunt
en het andere uitsteekt
juichen juichen, René,
juichen en vallen.
D R O M E N D E
Liever had ik gezegd
wij zijn ingebed en
helemaal geborgen
in het grote ovaal van de slaap.
Nog liever had ik gezegd
ik zie de hemel open
eerder vandaag nog dan morgen
en ik marcheer met kruis en halve maan
en met twee gouden kalveren
de hoogten op van eeuwig en altijd.
Tot mijn spijt heb ik mezelf gezegd
val uit die droom, René,
al moet je je bezeren
van hemel en god is geen sprake
als wijzelf hem niet zijn.
Neem liever beitel en hamer
om haar nog eens te dromen te zetten
in het ovaal van de wereld
al heb je er alleen een steen
om je hoofd op te leggen.
E N I G M A
Wellicht, René, leren wij ooit
iedere kracht
beheren
iedere kracht waarmee
ik dronk tot ik kreunend
bij bewustzijn kwam
mijn dorst gelest was
en opnieuw begon te groeien
naar hoogte
maar iedere hoogte is te hoog
zeg het toch zelf
de hoogte is godsgruwelijk
voor wie eraf valt.
W E E L D E
De paus heeft gesprekken gevoerd
en hij heeft mij niet geholpen
de eerste minister heeft
een verklaring afgelegd
en hij heeft mij niet geholpen
de vakbond heeft mijn geld opgestreken
en hij heeft mij niet geholpen.
Dan ben ik naar mijn vrienden gegaan
en zij lazen mij hun gedichten voor
zij toonden mij hun schilderijen
hun tekeningen hun beeldhouwwerk
en zij schiepen mij hun muziek.
Zij hebben mij mijn hart verheven, René,
en mijn gedachten boven de kosmos gekroond.
B E G E E R T E
Kosmos van mijn weetgier
les mijn dorst.
Een knielende met geheven hand
en het feestlief dat
triomfantelijk dichterbij komt
haar huid ontbloot
en haar geslacht is op de hoogte
van mijn ogen en mijn mond.
Radeloos en redeloos
mijn verheven
mijn naar u geheven energie.
Gelijk een stoet kwam ze nader, René,
spreidde het bed van haar dijen
haar vingers ontcijferden
intiem.
Uit mijn hoofdschaal
schalt het hoogste hoera
de dorst van mijn universum.
B R O N S
Horatius zei
duurzamer dan brons
en wees gerust, René,
bestendiger dan brons
zal de gedachte zijn
als zo materie spreekt
uit hart en geest
waarvan wij werelden herscheppen
naar onszelf
galaxis na galaxis
de uitdeinende voltooiing
wij ultiem de god.
D E S P R E K E N D E
Al wie ooit spreekt, René,
zal zeggen
ik verhef mijn stem van eenvoud
mijn stem van vertrouwen
in u
ik leg mijn schoenen af
stap uit mijn kleren
voor u
met hoofd en arm en hart
hef ik de offerschaal
tot u
ik ben mijn dorst
naar u
onlesbaar dorst
naar u.
D E I N G E T O G E N E
Al wie zich ooit prijsgeeft, René,
zal bidden:
ik sla mijn ogen af van de aarde
ik sta mijn ogen af aan de hemel
en drink
de borsten van god
morgen
morgen ben ik enkel dorst.
C O L O F O N
Laat dit de ruiker zijn
die ik
René Smits
aanbied
bij gelegenheid van
zijn zeventigste verjaardag,
deze vanzelfsprekende
bedenkingen over tijd
en een paar andere dingen
die zoals al wat wij kennen
hun schijn van diepzinnigheid
halen uit het feit
dat wij niets weten.
Het kost moeite om de schijn,
de vanzelfsprekendheid
en het niet weten
te achterhalen.
Het kost ook moeite
om het te zeggen.
Die moeite
heb ik mij getroost.
D O R S T
Het stukje wereld dat ik buiten mij zie tot waar bomen het uitzicht belemmeren ligt te gloriën in de zon. Pastorale. De stilte van augustus is verbijsterend. Geen vogel zingt. Een
enorme nutteloze pracht van bloemen en planten woekert. De lucht hangt vol geluidloze aanwezigheid, een voortdurend naderen en wijken. Ik weet niet wat nadert en wijkt; iets als
begrip, iets als het aanzwellen van leven en verstaan en aanschouwen. Onvermijdelijk komt daarbij de drang om uit het stoffelijke te treden, alsof het mogelijk moet zijn de wereld
van gedachten en gevoelens binnen te gaan, die een andere wereld zou zijn dan die waarin wij leven en die ons dit alles suggereert.
Niets ontstaat uit onszelf. Hoe komt dan ons verlangen tot stand naar wat ons te buiten en te boven gaat, als we onmiddellijk daarna het buiten en boven ons willen loochenen omdat
verstand en zintuigen de evidentie van de stof niet kunnen ontwijken. En hoe komt het dat een wildvreemde mij verstaat als ik liefde zeg, en ik kan zijn hand er niet mee vullen. Je
zegt water en brood en je wijst ze aan. Maar je zegt mijn hart is er vol van en iedereen weet dat je dat niet bedoelt.
Mijn hart is er vol van. Ik leef in de aanwezigheid van het niet aanwijsbare. Hetzelfde heb je als je een mooi gedicht leest. Het neemt je mee naar ruimten naast de realiteit van
computerscherm en tafel en stoel naar leven naast het leven, de parallelwereld van de psyche; vanuit materialistisch standpunt gezien: de metafysische interpretatie van een niet te
onderdrukken bevlieging. De realiteit van het psychische sluit me telkens weer in.
Het naderen en wijken gaat verder, ik voel een groot, ademend universum, de rijzende en dalende borstkas van het immense bestaan.
Het is goed om daarin thuis te horen, al is het maar als dorstige, als onvoldane. Voor mij rijst zijn beeld op, een zittende die zijn gezicht naar de hemel keert en die op zijn vlakke
hand een schaal net boven zijn gezicht heft alsof het hem moeite kost, alsof het zijn laatste krachten zijn die om vervulling smeken van wat eeuwen onvoldaan bleef. Ik hef mijn dorst
naar eeuwigheid boven mijn hoofd en ik bezweer de hemel en al wat bestaat: vul mijn longen met uw adem, mijn hart met uw begeerten, mijn geest met uw bestaan.
Eerst toen ik dronk
begreep ik wat dorst was
pas toen ik at
verstond ik honger
telkens wanneer ik paarde
was ik de kracht
die god was.
En ik was god
en ik paarde
ik schiep de honger
en ik at
ik hief mijn schaal
en schiep de dorst naar eeuwigheid
omdat ik hem wil lessen.
I N H O U D
Tijd Verjaren Kameratelier Vervulling Werk Spiegel Duur Zelfkant Plezier Schaduwbeeld Beeld Moeite Woord Rondgang Binnenkant Gebed Uit Los Wijding Luisteren naar René Smits Morgen Ouderdom Code Profetie Dromende Enigma Weelde Begeerte Brons De sprekende De ingetogene Colofon Dorst |