|
FA
C L A E S
D R O O M A F W A A R T S
KAUAI
Gevaarlijk mooi zijn de bloemen van Kauai,
de kralensnoeren van vrouwen met hun
ongesnoeide glimlach.
Als ik sterf zal ik denken
aan de groene valleien,
elk een ongemoeide hand
die mijn slaap kan bevatten.
Als ik wakker word zal de regen ophouden,
de zon haar glorie stralen
over mijn ongeschoeide vreugden.
Ik zal van bocht naar bocht
langs alle wegen gaan
en fluisteren: liefste ik kom,
en in het licht legt ze haar kleren af,
mijn zon-, mijn zindoorgloeide.
HAWAII
Allen die de bloemen zagen op Hawaii
gaan dood.
Ze gaan niet beter dood
dan wie de bloemen niet zagen
en stierven in Rijmenam.
Allen die in de zon lagen op Hawaii
gaan dood.
Ze gaan niet beter dood dan wie
in Rijmenam bukten en klauwden
in de grond voor hun stuk brood.
Allen die naar de hemel snakten op Hawaii
gaan dood.
Ze gaan niet beter dood dan wie
niet naar het verzinsel hemel
snakten in Rijmenam.
Allen die vloekten op Hawaii
gaan dood.
Allen die vloekten in Rijmenam
gaan dood.
Wat zal ik op Hawaii gaan sterven
als ik met dezelfde moeite
de geest geef in Rijmenam.
GRAND CANYON
Zal ik nog slapen
als ik de Grand Canyon
heb gezien,
de pieken, de hoogten, de kloven
van voor de beschaving
van voor de schepping
door een humane god?
Zal ik duizelen van hoogtevrees
van vreugde van eenzaamheid
van duizend angsten
achter iedere kromming,
zullen ze me gerust laten?
Zal ik...?
Nee, ik zal niet,
ik heb het geld niet
dat me veroorlooft te zullen,
en dus kijk ik naar de pieken en kloven
in mezelf.
Het uitzicht is niet
geruststellend maar gratis
en de anderen denken tot troost:
het moet leerrijk voor hem zijn geweest.
TEOTIHUACÀN
Nog altijd bloeden de stenen,
piramide van de zon.
Als ik aan je voet zal staan
zal ik je hoogte zien en de trap
beklimmen waarlangs ze werden
omhooggeleid.
Ik kom niet,
piramide van de zon.
Als anderen komen
en je ziet een twijfelaar,
een slenteraar die je loopt te bekijken,
een die niet weggaan wil en rond je drentelt,
en verwonderd tast hij naar zijn hart,
weet dan dat ik dat ben,
dat beetje troosteloos ik
dat naar je foto kijkt.
TOKIO
Toen ik kind was
en ik liep onder schouderhoog gras
toen ik kind was
in Tokio onder mensen
het lopend gras
en boven mijn hoofd
de aren knikten in de wind
in Tokio onder mensen
als was ik kind
dat opziet naar de groten
en mijn weg niet vind
in Tokio boven mijn hoofd
en niemand hoort mij
niemand ziet mij kind
verloren in het gras
wanhopig in de wind
in Tokio,
in Tokio.
HIROSJIMA
Ik kom niet, Hirosjima,
iedere stip aan je hemel
heet voor altijd enola gay.
Ik kom niet, Hirosjima,
ik hoef op de muur van het bankgebouw
de silhouetten niet te zien
van twee die daar stonden
en de straling schond ze tot stof
en tot ongeschonden schaduwbeeld
op arduin.
Ik kom niet, Hirosjima,
ik wil niet worden herinnerd aan haar
die haar verloofde terugzag en wuifde
en huilde maar hij zag noch hoorde
want de straling maakte hem blind
en hij werd gestoord in zijn hoofd
en stierf vijf dagen later.
Ik kom niet, Hirosjima,
ik wil de schreeuw
niet horen van de moeder
die haar kind aanraakte
en zijn huid en vlees losten,
bij het beroeren,
tot op het bot.
Ik kom niet, Hirosjima,
ik hoef de haveloze stoeten
niet te horen, niet te zien,
van wie de brand ontvluchtten
en verdwaasd geen aandacht schonken
aan het smeken van gewonden,
aan het 'hulp!' van honderden
bedolven onder puin
en laaiende brand loeide
elk ogenblik nader.
Ik kom niet, Hirosjima.
Ik prijs gelukkig die gestorven waren
en de verschrikking niet hebben ondergaan,
prijs ze gelukkig die verpulverd werden,
die niet de uitputting,
het onuitstaanbaar sterven van
longen nieren hart,
het doffe doodgaan van
begeerte warmte liefde
hebben gekend.
Ik kom niet, Hirosjima,
ik ben bang voor verbijstering,
ik draag al zoveel dood in mijn hart.
NAGASAKI
De bom was zwakker,
de dood geringer.
Kinderen huilden niet minder,
moeders ontstelden niet minder.
Dood spleet eerstehands open,
wereld keek tweedehands toe.
Kinderen huilden en stierven,
moeders kermden en stierven,
geen droefheid heelde smart.
Rouw brengt niet een weerom.
CANTABRIË
Luidend Lascaux, Pech-Merle, Rouffignac
staag vragen en signaal.
Sierlijk de gloed van dieren
buiten contour van mensen
en de klank van taal.
Wil en wensen onverstaan
tegen wand en zoldering,
tijd
zonder verhaal.
NOORWEGEN
Mijn spiegelbeeld in de fjorden,
mijn uitkijkpost op de klippen.
Ik zal de fjorden niet zien,
ik zal mijn hand niet heffen
boven mijn ogen om de einder te schatten,
ik zal niet boven de kusten staan.
Wat zal ik zoeken in Noorwegen?
God is daar even onmogelijk,
paren doen we hier even onstuimig,
de dood is ginder en hier finaal.
Alleen zet ik niet van mij af
dat ik niet zelf de fjorden heb gezien,
niet van beneden heb opgekeken tegen
mijn verlangen om boven te staan
waar op de hoogte ik, uitkijkpost,
ik, in de diepte, mij spiegelbeeld.
IJSLAND
Wat hebben de geisers
eraan en de kraters
dat ik naar ze staar?
Bevinger mijn lippen,
bevochtig mijn ogen,
betast mijn gebaar.
Jij, wereld droomafwaarts
van navel naar dijen,
mijn hand in je haar.
JERUZALEM
Zet ik het raam open 's morgens:
Jeruzalem,
Jeruzalem
als ik het 's avonds sluit.
Denk ik je weg uit het gezicht,
Jeruzalem,
dan zucht ik zacht
en hoor mijn hart dat zegt:
je zocht
Jeruzalem.
Zet mij mijn ramen open,
Jeruzalem.
Jeruzalem,
sluit mijn verlangens dicht.
TAHITI
Als ik ooit op Tahiti zal staan
en over de oceaan uitkijk...
zo kijk je uit over elke oceaan
met je hart in de verte
je hart onvoldaan...
je wist niet dat zoveel verlangen...
als ik ooit op Tahiti mag staan.
SUMATRA
Als ik in mijn hangmat hang
op Sumatra
zal ik het schreeuwen horen
van al de dieren
van het oerwoud
als muziek
op Sumatra.
als ik in de schaduw
in mijn hangmat hang
op Sumatra
en naar de kinderen
hun knikkerogen kijk
en glimlach om hun glimlach
van blinkend notehout
geboend
op Sumatra.
Als ik in trance
in mijn hangmat
in de schaduw hang
op Sumatra
en het zweet
onder mijn oksels voel
zal ik eraan denken
hoeveel koeler het is
in Rijmenam dan
op Sumatra.
Als ik in mijn droom
in mijn hangmat
in de schaduw
in slaap val
op Sumatra
wat is het dan vreselijk
dat ik wakker word
in mijn zetel
waar het zoveel koeler is
in Rijmenam dan
op Sumatra.
BALI
De vragen op Bali
de vragen van thuis,
mijn onrust op Bali
mijn onrust van thuis,
de twijfels op Bali
de twijfels van thuis,
de liefste op Bali
de liefste van thuis.
Het maanlicht op Bali
kan ik niet betalen.
Wolken en weemoed
zijn gratis thuis.
BENIDORM
Hier als in Rijmenam
is de mens dichter
dan het gedicht,
de aarde aardiger,
de grond gegronder.
De smaak van de liefde
is hier als in Rijmenam
mild,
de omarming
van het heelal
heel
en al.
ANGKOR VAT
1
Vraag me waarom ik snak
naar Angkor Vat
en ik zal zwijgen.
Waaraan ontbreekt het mij?
Mijn liefde leeft hier,
vrouw en kinderen.
Ik heb de vrienden
die mijn vrienden zijn,
mijn tuin, mijn bloemen,
mijn honger en dorst
en wat dient om die te stillen.
Ik heb zelfs hartzeer
en ben daar doctor voor.
Al mijn verlangens heb ik hier,
ik ken niet één gemis
dat ik niet helemaal bezit.
Dus heb ik geen tekort,
moet niets ontberen
tenzij dat ik niet weet
waarom ik snak naar Angkor Vat.
2
Allen die hebben gezweet
bij het sjouwen van de stenen,
allen die hebben gezongen
om hun honger te paaien,
allen die hebben gedanst
om te behagen,
allen die hebben gezwegen
toen ze ziek waren en
wanhoop gelijk een hand
greep en hun hart verplette,
allen die hebben geweend
bij het rouwen om
allen die zijn dood gegaan,
en niemand weet zelfs waar
we werden begraven.
Wij, dienaars aan verval gewijd...
Het onkruid woekert in het heelal.
3
De zon zien opgaan in Angkor Vat en denken:
welke God willen wij overtreffen?
Op aarde staat geen synagoge, geen kerk,
geen moskee door God bezield,
geen God op de tinne des tempels.
Wie in Angkor Vat uitkijkt over de aarde
aanschouwt wat hij elders gadeslaat:
Wij, wereld, aan de dood gewijd...
De zon gaat overal onder
in Angkor Vat
4
Ik moet gaan luisteren in Angkor Vat
of niet tapuit of nachtegaal
luider zingt dan de stenen
en de taal van eeuwen
doorgeeft die wij
weigeren te verstaan.
Ik moet gaan luisteren in Angkor Vat
of ik ze nog hoor zingen, de sjouwers.
Zal ik ze horen die de muren
hun reliëf schonken,
de zeurtoon van de beitel
tegen de slijpsteen?
Ik moet gaan luisteren in Angkor Vat,
meer dan naar vogels of sjouwers
moet ik luisteren of niet de lucht
of de stenen iets meer zijn
dan lucht en stenen,
dan wolken en aarde,
dan onstuitbaar verval.
5
Ik zie geen Angkor Vat
niet vorig jaar
niet gisteren
niet vandaag.
Wat heb ik aan een mausoleum
tempel of paleis?
De kans is klein dat ik
de koning was,
de kans te groot
dat ik vertrapte slaaf
de stenen sleur.
Is dat de stoornis niet
die dwingt tot denken,
de wrevel van leven
naast de top?
6
Zal ik klagen in Angkor Vat,
de ondergang van de zon,
de neergang van goden,
klaag ik waarom in Rijmenam.
Zal ik treuren in Angkor Vat,
eenzaat midden verwording,
vrij gezel met de dood,
treur ik waarom in Rijmenam.
Zal ik rouwen in Angkor Vat
waar iedere apsara uit de muur komt
geglimlacht en ik tast naar haar
en mijn hand raakt rampspoed,
verleden en toekomst,
verval,
rouw ik waarom in Rijmenam.
7
Over de spits,
tot over de torens
van de piramide,
van grondvlak tot top
zal ik beter troosten
dan wenen,
zal ik mijn fouten
feller beklagen
in Angkor Vat.
Veronderstel dat ik ontstel
als ik in Angkor Vat
mijn talenten tel
en de rekening klopt niet
en ik voel me niet wel.
Zal ik dan wenen of
mezelf ermee troosten
dat iedereen zijn fouten
kan meten aan
de extase van Angkor Vat,
van grondvlak tot top
van de piramide,
tot over de torens,
over de spits.
TEMPELS VAN INDIA
Mahabodhi in Bodh-Gaya,
hoe luisteren mijn gedachten
naar je gestalte.
Strand tempel te Mamallapuram,
hoe kunnen ogen gedogen,
mijn hart weerstaan.
Noem mij de namen die ik niet kan plaatsen,
Kandariya-Mahadeva in Khajuraho,
biddende Mukteshvara in Bhuvaneshvara,
zonnetempel in Konarak,
Chenna-Keshava te Belur,
Brihadishvara in het mij onbekende
Gangaikondasolapuram.
In Rijmenam zit ik
en schrijf vol verlangen:
hoe wil ik opzien
naar Madurai.
SHETLAND
Als ik sterf
en ik heb Shetland niet gezien
zullen ze daar vragen:
waarom kwam hij niet,
weet hij niet wat hij mist?
Ik weet niet wat ik mis,
misschien de verre gezichten
van vergezichten
waar mijn ogen weiden
over wijde weiden
tot waar bergen zich
achter bergen bergen
en ik daar en overal
geen blijf weet met mijzelf,
mijn hand uitsteek
om te bédelen,
en God leest erin
en schudt zijn hoofd.
Als ik sterf
zonder Shetland te zien
en ik lig met mijn handen open
zal niemand erin lezen en zeggen:
kijk hier stond het:
Shetland zal hij niet zien.
Juist voor ik sterf zal ik zeggen:
wie weet wat ik mis.
En alleen op Shetland zullen ze zeggen:
hoor, hij zegt dat hij Shetland
heeft gemist.
BAHAMAS
Voor mijn verste verlangens vind ik
geen uitvlucht, geen doorgang, geen reis.
Niets is er dat kan helpen.
Wie dat inziet wordt moedeloos wijs.
Mijn tuin in Rijmenam gloeit rood
van papavers op alle tinten groen.
Waarom hebben mijn ogen het blauw
en goud van de Bahamas vandoen.
BAHIA
Dat was dan weer
een dag zonder Bahia,
een dag met de einder Rijmenam
en Rijmenamse gloed.
Als ik bedenk:
wat overweeg ik in Bahia
tenzij dezelfde gedachten,
dezelfde tekorten,
hetzelfde besluit.
De dag kan in Bahia
niet nader zijn
van de zon in de morgen
tot de zon
in de avond van Rijmenam.
Want waar ik ook ben,
ik ben één dag
dichterbij.
Ik leg mijn armen op tafel,
mijn hoofd op mijn armen,
en het is niets gekort.
MALEISIË
Als ik in mijn tuin
de luidruchtige lyriek
van de papaverrokjes zie
in hun tien kleuren rood
denk ik bij mezelf:
hier komt het,
ik zal naar binnen gaan
en schrijf een gedicht.
Maar dan denk ik:
er zijn al zoveel gedichten,
ik kan beter in de zon zitten
vol vuur van papavers,
of het hooi keren,
het is allebei onnuttig,
ik hoef dat slechte hooi niet
het moet drogen
ik stook het op.
Dan lig ik in de zon
met mijn voeten wat hoger
en denk: de rimboe, de rimboe,
ik zal naar binnen gaan,
ik schrijf een gedicht
over de rimboe met al
de wilde vlammen van mijn
lawaaierige papavers
in de zon.
Maar dan denk ik:
ik weet niets over de rimboe.
En de malaise kruipt vol spinnen
van mijn benen naar mijn hoofd
tot ik het hooi ga keren
en bij mezelf denk:
foert Maleisië, foert rimboe,
foert gedicht over papavers,
die moeten het stellen
met frivole rokjes, en hun rood
een vlam lyriek,
een spat puur bloed
uit franke smoelen
naar de zon.
VUURLAND
Vuurland:
er is geen vuur
en maar amper land.
Dag vuur, dag land,
uit de verte wuif ik
al ben ik zeker dat
je dat niet ziet,
alleen mijn fantasie
laat me vooraan op de plecht
het land zien klimmen
boven de golven.
Of verdwijnt het weer
als had een grote hand wolken
het vuur weggegoocheld
tot allemaal rook?
En ik wuif over mijn land
naar de rookpluim
van het slechte hooi
dat ik opstook
aan de einder
van Rijmenam.
HIMALAJA
Wit en heel licht en witter
is het stil op de uiterste spits
in het huis zonder geluid
als slaap van mensen
zonder adem en stem.
Het is roerloos eenzaam
hoog boven de boomgrens
met de vlucht van Gods sterven
aan de verten voorbij.
Wie thuisblijft zullen ze horen
als vleugels vast roerloos:
de duizel de hoogte
de dood de vrees.
RIO
Het moet heerlijk zijn
langs de lanen van Rio
elk de baan naar de einder
oneindigheid.
waar ik stap gaan de lanen voorbij
de lanen van Rio
of de lanen van Londen
de dorpsstraat Rijmenam.
De straten van mijn jeugd
zal ik zien in Rio
tot aan de kim.
Over de zandweg lag zon,
door de verte wandelde stilte
en de horizon trilde
van heiligheid.
Dat is God, zei de pastoor;
de jood zei: Jahwe; de moslim: Allah.
Kinderen zagen een lieve vrouw.
Het geluk was zo groot
dat het knielde.
KIND IN RIO
Straatkinderen van de staat
deze nacht brengt dood
het bericht zonder afzender
zonder bestemmeling.
Kinderen. En je denkt: rapalje.
Sukkels, en je zegt: geteisem,
ocharme, en je vloekt: gespuis,
schorem, gajes, tuig.
Ze zingen en stelen,
ze vechten en sterven
en we denken niet eens aan hen
tussen twee dagen door.
De sterkste heeft te eten
en wie niet krijgt kijkt toe
tot de avond valt
en voorgoed blijft liggen.
Kinderen van de staat,
's nachts komt de haat
gelijk katten of honden
voor hun eten vechten.
Ze kerven ze kermen,
ze zwerven ze zwermen
wie weet waar naartoe,
de wereld waartoe.
VARANASI (BENARES)
De duur van de autosnelweg
het stuur in mijn handen
de zoevende banden
de zoevende baan
asfalt asfalt.
Verlichtingspalen en hun groet
achter de vangrails langszij
de vluchtende middenberm
de stuivende pechstrook
de zwaaiende afrit
asfalt asfalt.
Tussen bermen bossen
de lief dalende bochten
het zacht slierende klimmen
de boom de hoeve een zucht voorbij
en het land gaat plat neerliggen
Westhoek van einder tot einder
asfalt asfalt,
dat aan de horizon
trilt en verwatert tot Ganges
en Varanasi met rokende boord en met
drijvende lijken van kinderen wit waarrond
watergewoel van schildpadden die lijken vreten
vlak naast fatalistische glimlach verdriet.
SINT-PETERSBURG
's Nachts luister ik en hoor
mijn voetstappen geschuifel door
de zalen van de Hermitage
zonder licht.
De geur van stof en warmte
van veel mensen hangt muf
in de versufte gangen.
Meesterwerken in hun lijst
vergrijzen schemer,
een droge stolp
over de onbeholpen droom
van eeuwen wensen
langzamerhand verstikt
onder de woekering van sleur
in de herhaling - dagelijks -
de hondenwacht,
de bleekscheetdageraad
POMPEJI
De straten zijn leeg
en daarom komen we allemaal kijken
onze ogen groot van verwarring
om de attractie
van de dood.
Waarom graven we
naar wie we waren,
we weten alles over onszelf
maar we graven verwoed
al hoeft niemand
ons wat te vertellen,
kijken elkander aan,
stoten met de elleboog:
kijk eens hoe dood,
en grinniken ongezien
van trots op de erupties
van eigen leven,
met schuwe blik naar het noorden
waar boven de horizon
de dreiging: je weet nooit,
gaan gauw wat opzij.
Wij houden ons hoofd omhoog
om de puinhoop die we vertonen
niet te vertonen.
KEBAO
Waar is hier horizon
tussen kust en eiland,
de opstoot van rotsen abrupt
met daartussen het water
waar mensen glimlachen somber,
hun schaduw
op jonken met vleermuiszeilen.
Op de landkaart
wirwar van lijnen in een hand,
geen toekomst te zien, geen mensen
op een schaal van één
op vijftig miljoen.
Hier in huis is mijn horizon
een einder levensbreedte
met kinderglimlach Rijmenam
waar ondertussen de jonken glijden
op televisiebeelden
uit Vietnam.
Buiten worden mijn bomen abrupt
rots in het donker,
mijn horizon zee
en vleermuizen zeilen,
wirwar van profetie,
somber over de schaduw
op het land.
SARAJEVO
Stad gescheurd
mannen vermoord
vrouwen geschonden
kinderen bebloed op straat:
ik kom niet,
Sarajevo.
Ze hebben de haat uit zijn hok gehaald
de wraak haar tanden geslepen
de dood gehuurd en opgehitst
om in de volkswijk rond te gaan
en kinderen te doen huilen
bebloed op straat:
ik kom niet kijken,
Sarajevo.
Beschaving: een brandend huis,
godsdienst: schimmel en puin,
moraal: de honger en de tranen.
Aan elke muur kleeft moord.
Naast elk uiteengereten lijk
huilen de kinderen bebloed op straat:
de pijn van de wereld.
Ik kom niet kijken, Sarajevo,
niet naar hoogmoed,
niet naar waanzin,
niet naar lijken,
Sarajevo.
PAASEILAND
Lelijk en groot zijn
hun holten zonder ogen
en de grijns van hun mond.
Desolaat al die beelden,
desolater de mensen
als slaaf om het leven gebracht:
geen macht ter wereld helpt
tegen overmacht.
Als ik aan Paaseiland denk
verschrikt mij mijn mensenwaan.
Wij willen, voor we vergaan,
het grootste beeld van onze afgod
en van onze trots zien staan
terwijl ik met ontzetting denk:
wij zijn van zins
de ander uit te roeien
om de schim van winst.
Maar zelfs geen paus
of hij verdwijnt
onder een oceaan van pijn
eer hij de wereld en
zijn eigen schijn
heeft opgetild.
NEUSCHWANSTEIN
Nooit genoeg.
Ik zal de prins uitdagen,
aan de voet van de berg
hem en de kobolden en trollen,
de gnomen, de toverkollen,
de heksenmeesters verjagen.
We stichten op de tinnen
een stamboom geluk
en een nageslacht dat halsreikend
over de bergen zal kijken
en in de horizonten
geen grens ziet.
Morgen misschien.
Vandaag neemt niets weg
dat wij hier in Rijmenam staan
onuitwisbaar als de greep op het leven
in eicel en sperma,
onuitwisbaarder dan de burcht op de rots,
dan de slag naar de dood
in passie en trots,
onuitwisbaar.
BANGKOK
Onder wolken stof op de wegen
in het geraas van camions
met smog van uitlaatgassen
van trucks en bussen waaraan
mensen in trosjes hangen
te zwieren door de bocht,
op het openspetteren van pleinen
die krioelen van volk,
langs de markt, op het water,
met de crescendo's
van toeters en bellen
en alle klokken en claxons,
door het daveren van treinen
het brullen van motoren
het loeien van sirenes
is het te verstaan
dat geen mens mij hoort
wanneer ik zing.
Dus bedenk ik ondertussen
hoe fortuinlijk ik resideer
op mijn schiereiland Rijmenam,
mijn huis in het veld,
waar ik hetzelfde beleef
als ik in Bangkok kan ervaren,
alleen is het hier stil
buiten het ruisen van de wind
door hazelaars en kersenbomen
en 's avonds geurt de lucht
naar gras of hooi
naar floxen en nicotiana,
wijl uit de verten van mijn hoop
mijn hart weerkeert en ik
me terugtrek in mezelf
in Rijmenam, zo ver afgelegen
dat ik niemand stoor
wanneer ik zwijg of zing.
MACHU PICCHU
Het raadsel van verlatenheid
de vraag naar wie
naar wat,
waar nooit geweest
altijd aanwezig is en ben.
Zij ongezien voorbij,
terwijl wij niet eens vermoeden
aan wier dood wij leven,
aan de grens,
het huilen van een kind in zijn wieg
en hoe vrouwen haar benen spreidden
haar lippen met haar vinger streek
een open wonde,
en hoe zij stierven
een hand die neerviel,
en de netspanning brak.
Zij zijn voorbij,
terwijl langsheen de muren
het raadsel van verlatenheid
altijd aanwezig is en ben,
wie weet,
tot achter welke vraag.
ANDROMEDA
Als 's nachts de zwermen komen,
wie vangt ze op
of wie verjaagt ze
naar de hoogste toppen
dieper tot de diepste zee
weg van de aarde
van galaxis naar galaxis
voorbij de droom Andromeda...
Als 's nachts de zwermen komen,
wie vangt ze op
of wie verjaagt ze
uit mijn hoofd
dat wil ontsnappen
naar de hoogste toppen
dieper tot de diepste zee
weg van de aarde
van galaxis naar galaxis
voorbij de droom Andromeda...
REIS
Van hieruit hoog
streeft streepje zilverstift
en verdwijnt.
Daarboven door te kleine ramen
kijkt mijn verlangen
de lucht voorbij
naar ergens, wereld
zonder geschiedenis
horizon of droom,
voor straks
aan de andere tijd
als alles voorbij is.
|
|