|
Uit oudere tijd zijn weinig gedichten bewaard gebleven. Bij de enkele die de eeuwen overleefden dringt zich
de vraag op: waarom bleven deze gedichten bestaan terwijl tientallen, misschien honderden, andere gedichten
verloren gingen? Er moet een diepere bodem in het gedicht te vinden zijn, iets zo algemeens dat mensen erdoor
geroerd werden, innerlijk erdoor getroffen, zozeer dat ze het nooit vergaten.
Van het gedicht Het Lied van Heer Halewijn bestaan verschillende versies. De oorspronkelijke vorm
kennen we niet meer, kunnen we zelfs niet reconstrueren. Waarschijnlijk waren alle strofen twee-regelig,
en (meer dan) waarschijnlijk is de laatste strofe er achteraf bijgevoegd. We kennen van heel wat oude
gedichten de auteur niet, kunnen slechts bij benadering schatten uit welke tijd het gedicht stamt en uit
welke streek. Vermoedelijk is Het Lied van Heer Halewijn een Westvlaams gedicht, het lijkt niet
Brabants en zeker niet Limburgs. Maar dat lijkt me van minder belang dan de tijd waarin het ontstaan is.
Het kan moeilijk anders dan uit de riddertijd stammen, maar die heeft eeuwen geduurd zodat we aan zulke
datering niet veel hebben. Veel nauwkeuriger kan het nochtans niet omdat we niet over voldoende bronnen
- afschriften uit de oude tijd - beschikken.
Het thema, namelijk het overwinnen van
aantrekkelijke doodskrachten - gesymboliseerd in Halewijn -
door sterke, voornamelijk jonge levenskrachten gesymboliseerd
in de koningsdochter, doet vermoeden dat het verhaal zeer oud
is, misschien teruggaat op Germaans gemeengoed, oude verhalen
over bosgeesten en tovenaars. In de bijbel staat een verhaal
dat enige gelijkenis vertoont met het hier verhaalde. De
Joodse vrouw Judith had bij de belegering van Betulia het
middel gevonden om haar volk te bevrijden. Ze ging naar
Holofernes, de opperbevelhebber van het Assyrische leger,
verleidde hem met haar schoonheid en doodde hem. Veel meer dan
een verre gelijkenis is er niet, het verhaal over Judith en
Holofernes is eerder een stuk geschiedenis, het verhaal over
Halewijn eerder een mythisch verhaal met in zijn diepere kern
algemeen menselijke levensdrang.
Het gedicht is pas in
de negentiende eeuw opgetekend. We kunnen dus even goed de
spelling grotendeels vereenvoudigen. We laten de overtollige
versregels weg, in sommige versies tellen sommige strofen drie
in plaats van twee versregels. Verder in de verklaring nemen
we die wel op, ze spelen een geringe rol, ze zijn zoals de
slotstrofe zeer waarschijnlijk latere toevoegingen. De
toegevoegde slotstrofe is zo bekend en typisch dat we ze niet
willen weglaten.
Vooreerst is hier sprake van een Heer
Halewijn die een verleidelijk lied zingt, een onweerstaanbare
melodie, want al wie dat hoorde wou bij hem zijn. Er zit een
beperking in deze zin: er staat niet dat iedereen bij hem wil
zijn, er staat uitdrukkelijk: Al wie dat hoorde wou bij
hem zijn. Dat kan betekenen dat sommigen het lied niet
vernemen, of er niet gevoelig voor zijn. Uit het gedicht weten
we dat de koningsdochter die het lied gehoord heeft helemaal
niet alleen woont. Wel wordt zij door het zingen van Halewijn
aangetrokken, zij verneemt zijn lokroep, de anderen blijkbaar
niet. Het onderscheid is wel subtiel: bewust of onbewust wordt
hier nadruk gelegd op het verschil in gevoeligheid onder de
mensen, verschil in houding tegenover de ons omringende
realiteit, de wereld. Sommigen zijn niet tot reactie geneigd,
eerder tot ondergaan, tot laten gebeuren en afwachten. Slechts
hier en daar staat iemand op en verzet zich, neemt het op zich
de wereld te dwingen naar zijn hand, in dit speciale geval
zeer letterlijk een hand, die van de koningsdochter, de hand
die Halewijn het hoofd afslaat. Het tweede gegeven is die
koningsdochter. Dat is een sprookjesmotief en heel
sprookjesachtig klinkt dat ze zo schoon was en
welbemind.
Dat hoorde daar eens konings kind,
die was zo schoon en welbemind.
Zoals de sprookjes zelf is het koningsmotief zeer oud, behoort tot wat Carl Jung
archetypen noemt, dat zijn over de gehele mensheid verspreide
richtinggevende beelden waarop de mens zich oriënteert, zoals
het vuur, het water, de tovenaar, de heks, de held, het
goddelijk kind, de Moeder, de gestorven en opgestane godheid.
Zoals u weet, dat zijn elementen die in oude verhalen en
overleveringen zeer vaak voorkomen.
De koningsdochter gaat
niet zo maar uit zichzelf op weg naar Halewijn, ze zoekt
blijkbaar steun, een houvast, een toelating. Haar herhaalde
vraag of ze naar Halewijn mag gaan klinkt als het gezeur van
een kind dat door niet aflatend aandringen tenslotte zijn zin
weet te krijgen. Op haar
bede:
O
vader, (moeder, zuster, broeder,) mag ik naar Halewijn
gaan?
antwoorden haar vader, moeder en zuster zeer verontrust in een identieke, bezwerende
formule:
O neen, gij dochter (zuster), neen gij niet,
die derwaert gaan en keren niet!
Dat duidt wél aan dat iedereen Halewijns reputatie kent, ook als ze zijn lied niet
persoonlijk vernemen.
Van de bekommernis om het welzijn van de koningsdochter heeft alleen haar broer geen last.
Hij antwoordt haar:
't
Is mij al eens waar dat gij
gaat Als
gij uw eer maar wel
bewaart, en
gij uw kroon naar rechten draagt. Hij ziet alleen haar
verplichtingen tegenover het koningshuis, het bewaren van haar
eer en haar koninklijke waardigheid. Het lied van Halewijn
had een zo sterk betoverende uitwerking op wie het hoorde dat
deze koningsdochter het verbod van vader en moeder in de wind
sloeg. Je zou denken dat een koning vroeger toch iets te
zeggen had en de koningin misschien ook. Dan zien we dat de
koningsdochter zich omstandig gereed maakt voor haar bezoek
aan Halewijn. Daarbij valt bijzonder sterk op dat de
koningsdochter op geen enkele manier onder de indruk is van
wat haar vader, moeder en zuster haar op het hart drukken, hun
bezweringsformule heeft geen enkel effect. Als haar broer haar
zijn toestemming geeft, is voor haar het hek van de
dam. Nogal breedvoerig wordt ons uitgelegd hoe ze zich
uitdost. Wat
deed zij aan haren
lijve? Een
hemdeken fijnder als zijde. De nadruk op het kostbare
is groot. Zijde was heel duur, en het hemd dat ze draagt is
van nog betere kwaliteit, het is fijnder als
zijde. Wat
deed ze aan haar schoon
korslijf? Van
gouden banden stond het stijf. Dat korslijf
zet ons voor moeilijkheden. De vraag is of het een oud woord
is of een tamelijk recent. Het zou oud moeten zijn omdat het
gedicht uit oude tijd stamt; maar die gedichten werden
mondeling voortgeleerd en soms werd later een stuk eraan
toegevoegd of werd een woord door een ander woord vervangen
omdat niemand het eerste nog verstond. Als het een oud woord
is, mag het ons niet aan corset doen denken, het is
oorspronkelijk - waarschijnlijk - de naam van een van pelswerk
gemaakt of met pels bekleed opperkleed. Hier in de tekst
hebben we vermoedelijk met een sprookjesachtige overdrijving
te doen. Een opperkleed van gouden banden is niet alledaags,
maar ook niet praktisch. Bij banden denken we
trouwens niet aan kleed, wel aan corset waaraan we
zogezegd niet mochten denken. Korslijf of
keurslijf is naar de vorm een eigenaardig woord, het
zegt eigenlijk twee keer hetzelfde: keurs komt
namelijk van het Franse woord corps.
Keurs-lijf is in feite lijf-lijf. In de
betekenis lijfje, onderlijfje is het niet
oud, die betekenis zou maar tot de 16de eeuw teruggaan. De
opsomming van kledingstukken die de koningsdochter aantrekt,
schijnt erop te wijzen dat hier geen opperkleed kan zijn
bedoeld. Wat het wél is, is moeilijk uit te maken. Het meest
waarschijnlijke lijkt dat we aan een soort van blouse moeten
denken, een dameslijfje, een bolero allicht. Er volgt
immers: Wat
deed zij aan haren roden
rok? Van
steke tot steke een gouden knop. Het lijkt
onwaarschijnlijk dat ze eerst een opperkleed aantrekt dat
stijf staat van gouden banden en daarna gouden knopen aan haar
rok aanbrengt. Of we moeten de poëtische vrijheid zeer vrij
opnemen. Dat de rok rood is, wijst nog maar eens op de
rijkelijkheid van haar kleding en tooi. Rode kledij mocht
alleen door koningen en bisschoppen worden gedragen. In de
Middeleeuwen droeg je kleding van snit en kleur volgens de
stand waartoe je behoorde. De kleurstof voor de mooie rode
tint was toen moeilijk te krijgen, dus zeer duur, dus
voorbehouden voor de hoge
stand. Wat
deed zij aan haren
keerle? Van
steke tot steke een peerle. Een keerle is de
naam van een lang overkleed of opperkleed, zowel voor mannen
als voor vrouwen. Het woord is van onbekende oorsprong. Hier
is dat kleed rijkelijk met parels versierd. Als het woord
korslijf reeds een opperkleed was, een jurk, dan trekt die
koningsdochter twee jurken aan. Dat is al te bedenkelijk.
Alles wijst erop dat er met dat korslijf wat aan de
hand is
geweest. Wat
deed zij aan haar schoon blond
haar? Een
krone van goud en die woog zwaar. Van de
koningsdochter wisten we al dat ze schoon was en welbemind.
Hier vernemen we dat ze blond is, een Germaans type, ze kon
wel uit het Niebelungenlied gestapt zijn. Dan schrik
je er niet van dat ze in haar vaders stal het beste paard
kiest: Zij
ging al in haars vaders
stal en
koos daar 't beste ros van al. Niet zo maar een paard,
dat heette peerd in het oude Nederlands, een
ros was een ridderpaard, een Germaans woord dat nog
in het Duits bestaat en in het Engelse woord
horse. Heel mannelijk gaat ze te paard
zitten: Ze
zette haar schrijlings op het ros. De nadruk die hier
op het mannelijke gelegd wordt, zit in het woord
schrijlings, wat wil zeggen dat ze te paard zit met
een been aan elke kant van het paard. Adellijke dames reden in
amazonenzit: met de beide benen aan één kant van het paard. Er
is iets mannelijks aan sommige vrouwen uit sprookjes, maar
niet uit sprookjes alleen, ook uit de geschiedenis, Jeanne
d'Arc is daarvan een voorbeeld. Het is ten andere bekend dat
bij sommige Germaanse stammen vrouwen in mannenklederen aan de
strijd deelnamen. De Romeinen waren zeer verbaasd toen ze
vaststelden dat hun Germaanse krijgsgevangenen niet allemaal
mannelijk
waren. Ze
zette haar schrijlings op het
ros, al
zingend en klingend reed ze door 't bos. Ze trekt niet
stiekem en in alle stilte het bos in, ze wil opgemerkt worden,
weet wat ze
wil. Doen
ze dat bos ten halven
kwam, Halewijn
saan haar tegenkwam. Midden in het bos komt Halewijn
haar tegemoet. En volgens die versie verandert het beeld dat
van de koningsdochter gegeven
was: Hy
bond zyn peerd aan eenen
boom de
jonkvrouw was vol angst en schroom. Dat verwondert een
beetje na al het manhaftige van dat zingend en
klingend en schrijlings op het ros. Een
mogelijke uitleg ervoor is dat het een beetje komedie van haar
blijkt te zijn, ze speelt de rol die Halewijn van haar
verwacht.
"Gegroet,
zei hij, gij schone
maagd. Gegroet,
zei hij, bruin ogen klaar!
Kom, zet u hier, ontbind uw
haar!" Dat ontbinden van het haar was een teken van
vertrouwelijkheid. Dames liepen niet met loshangend haar. De
middeleeuwse kapsels voor dames van hogere stand waren vaak
ingewikkeld. Het komt me voor dat hier meer de nadruk wordt
gelegd op de onderdanigheid. Een vrouw met loshangend haar
heeft wat minder krijgshaftig uitzicht. Dat klinkt in de
volgende verzen
door: Zo
menig haar dat zij
ontbond, zo
menig traantje haar ontron. De dichterlijke
overdrijving is niet gering, de tranen moeten gestroomd
hebben.
Een andere versie van het gedicht vertelt de
ontmoeting in enigszins gewijzigde omstandigheden,
namelijk: Als
zij te midden het bos mocht
zijn, daar
vond zij mijn heer
Halewijn.
"Gegroet",
zei hij, en kwam tot
haar, "Gegroet,
schoon maagd, bruin ogen klaar. In deze versie bindt
hij zijn paard niet aan een boom, zij ontbindt haar haar niet
en er valt geen enkel traantje. Daarop volgt in de twee
versies:
Zij
reden met malkander
voort en op
de weg viel menig woord. Dat praten met elkaar is heel
mooi aangeduid. Veel belangrijks werd er blijkbaar niet
gezegd, we vernemen het althans niet, het was het vermelden
niet waard. Dan slaat de stemming weer
om. Ze
kwamen al aan een
galgeveld, daar
hing zo menig vrouwenbeeld. Pas dan toont Halewijn
zijn ware
gelaat. Alsdan
heeft hij tot haar
gezeid: "Mits
gij de schoonste maged zijt, zo kiest uw dood! het is nog
tijd." Het sarcasme contrasteert met Halewijns hoofse
manier van groeten bij de ontmoeting. Maar dan ziet de
koningsdochter haar kans. Om te beginnen zegt ze dat ze door
het zwaard wil
sterven. "Wel
als ik dan hier kiezen
zal zo kies
ik dan het zwaard voor al. Door het zwaard sterven was
een minder oneervolle dood dan door verhanging omkomen.
Schurken van lage afkomst werden opgeknoopt, edelen
onthoofd. Maar
trekt eerst uit uw opperst
kleed, want
maagdenbloed dat spreidt zo
breed, zo
't u bespreidde het ware mij leed. Er zit een
sarcastische toon in die laatste zin, een antwoord op het
sarcasme van Halewijn. En hij loopt in de
val. Eer
dat zijn kleed getogen
was, zijn
hoofd lag voor zijn voeten
ras zijn
tong nog deze woorden sprak: Tweemaal geeft hij de
koningsdochter een opdracht die zij weigert uit te voeren. Er
steekt onraad in wat hij haar
oplegt: "Gaat
ginder in het koren
en blaast
daar op mijnen horen
dat al
mijn vrienden het
horen!" en: "Gaat
ginder onder de
galge en
haalt daar een pot met
zalve en
strijkt dat aan mijnen roden hals!" Het antwoord
bestaat uit sterke negatie van het gewenste, een beetje
triomfantelijk zelfs, met de toevoeging: Moordenaars raad
en doen ik niet. En nu is alles weer even mannelijk als
tevoren:
Zij
nam het hoofd al bij het
haar en
waste het in een bronne
klaar.
Ze
zette haar schrijlings op het
ros, al
zingend en klingend reed ze door 't bos. Het valt op
dat in gedichten uit die oude tijd herhalingen niet vermeden
werden waar het om soortgelijke omstandigheden te doen was.
Als de koningsdochter voor haar vader, moeder, zuster of broer
staat, vraagt ze in identiek dezelfde bewoordingen of ze naar
Halewijn mag gaan. Zo trekt ze zingend en klingend
het bos in, en met dezelfde bewoordingen wordt gezegd dat ze
terugkeert. Dan ontmoet ze Halewijns moeder. Als die haar
vraagt of zij haar zoon niet zag gaan, kan ze niet anders dan
haar triomf bijna
uitschreeuwen: "Uw
zoon Heer Halewijn is gaan
jagen, g'en
ziet hem weer uws levens
dagen.
Uw
zoon Heer Halewijn is dood,
ik heb
zijn hoofd in mijnen
schoot, van
bloed ziet mijne voorschoot rood." Dat de
koningsdochter ook een voorschoot had meegebracht staat
nergens vermeld, we kunnen allicht haar kleed voor voorschoot
houden. Wel draagt ze dat hoofd in haar schoot alsof ze het
koestert, het is een kostbaar bezit geworden dat ze niet als
iets toevalligs meedraagt, niet als iets bijkomstigs, maar als
een dierbaar wezen, een kind van haar eigen bloed.
Stoer keert ze naar huis
terug: Toen
ze aan haars vaders poorte
kwam, ze
blaasde de horen als een man. Waar we het vroeger uit
de woorden moesten distilleren, staat nu uitdrukkelijk
vermeld: als een
man. En
als de vader dit
vernam, 't
verheugde hem dat ze weder kwam. Met het woord
vader kan moeilijk de vader alleen zijn bedoeld.
Allicht verstaan we daaronder ook de moeder, zuster en
broeder. Subtiel is het gebruik van het woord weder
kwam. Het duidt aan dat haar ouders wisten dat ze was
weggegaan. Om de triomf volledig te maken besluit het
verhaal met de - eigenlijk barbaarse - strofe: Daar
werd gehouden een
banket, het
hoofd werd op de tafel gezet.
Merkwaardig is dat
deze laatste strofe - met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid - niet origineel is. Op welke manier ook
bekeken, die zin staat volkomen buiten de sfeer, het gegeven,
de strekking, de uitwerking, de ernst van het gedicht. Dat
brengt mee dat verklaringen over het gedicht die mee hun
sterkte uit die laatste zin halen, dadelijk een beetje
verdacht aandoen. Alhoewel anderzijds de volksvinding juist
die zin kan toegevoegd hebben om de kernreden voor de algemene
interesse voor dit gedicht sterk in het licht te
zetten.
De laatste zin wijst erop dat het om dat hoofd
te doen was. Er wordt niet meer over Halewijn gesproken,
alleen het hoofd telt nog. Natuurlijk is dat het symbool voor
de gehele Halewijn, maar het wordt meer dan dat. Hier wordt
een triomf gevierd over iets wat de persoon Halewijn
overstijgt. Dat duidt aan dat we in het gedicht naar andere
elementen op zoek moeten, precies die elementen die van dit
gedicht een zo apart geval maken dat het in de mensen hun
geheugen blijft hangen ook als heel veel daarrond verloren
gaat.
Even hadden we al aangeduid dat Halewijn een
doodskracht is: hij vernietigt wat hij aanlokt. Merkwaardig
genoeg is hij aanlokkelijk: wie zijn lied hoort, weerstaat er
niet aan, wil bij hem zijn, wil erbij zijn. Halewijn is ratio,
is de verlokking van het denken dat alles stuk denkt, ook
gevoelens. Halewijn toont tegenover de koningsdochter geen
gevoel, zelfs geen begeerte, hoewel ze zich mooi gemaakt had
met het vooruitzicht hem te ontmoeten. Bij alle intimiteit die
kan spreken uit: ontbindt uw haar staat er daarna
maar al te duidelijk dat de koningsdochter maagd is gebleven.
Halewijn is uitsluitend de expert van de
vernieling: Mits
gij de schoonste maged
zijt, zo
kiest uw dood! het is nog tijd. De koningsdochter
spreekt zelf nadrukkelijk over haar bloed als
maagdenbloed. Halewijn is geen verleider, hij lokt jonge
vrouwen slechts aan om ze te doden. Datgene waar het hem om te
doen is, is het vernietigen van de levensmogelijkheid, je zou
bijna zeggen van het levensprincipe. Halewijn is een en al
hoofd, te vergelijken met de Iwan uit De gebroeders
Karamazof, de super-rationalist die alle gevoel en menselijkheid stuk
redeneert.
Wie het lied van Halewijn
niet horen, zijn niet in staat om te reageren tenzij door angst
of onbezonnenheid zoals enerzijds haar ouders en zuster,
anderzijds haar broer. Tegenover een doodskracht als Halewijn
zet je niet onverschillig wat. Het sterkste wat je ertegenover
kunt plaatsen is het gemoed, het jonge beloftevolle leven en
wel het vrouwelijke, het in potentie leven dragende, leven
barende, het reëel creatieve, alles wat leven en toekomst
bezit. Al die levenskracht wordt gesymboliseerd in de
koningsdochter. De koning is de incarnatie van wijsheid,
waarheid, schoonheid, en symbool daarvan is de kroon. Het is
een gekroonde koningsdochter die naar Halewijn op zoek gaat,
zij heeft van haar vader de waardigheid én de tekens van die
waardigheid overgenomen. Daarin wellicht verschilt zij van
haar ongelukkigere voorgangsters: dat zij voor zichzelf voor
rigoureuze emancipatie heeft gekozen: ze kroont zichzelf, ze
rijdt Halewijn gekroond
tegemoet. Wat
deed zij aan haar schoon blond
haar? Een
krone van goud en die woog zwaar. Dat in het gedicht
de emancipatiegedachte niet de voornaamste rol speelt, is
duidelijk hoewel ze geenszins onderschat mag worden. De
koningsdochter is niet eropuit getrokken zonder toelating te
vragen al is die grotendeels een excuus of oogverblinding. Ze
rijdt te paard en blaast de hoorn zoals een man. Het is te
veel om niet op te vallen. Anderzijds is de verwijzing als
een man verraderlijk, een verwijzing blijkbaar naar de
grotere begaafdheden van of de grotere bewondering voor het
mannelijk geslacht. Als ze elkaar ontmoeten, Halewijn en
koningsdochter, doodskracht en levensmoed, ratio en
verinnerlijking, dan blijft ratio onbewogen op zijn
onaantastbaar standpunt: hij verwacht alles van zijn hoofd. De
koningsdochter daarentegen is soepel, ook in haar manier om
zich voor te doen, ze weet Halewijn om de tuin te leiden met
haar tranen. Zij, de levenskracht, raakt hem precies in zijn
onbuigzaamheid, in zijn trots: het hoofd, de almacht van het
intellect, wordt afgeslagen. De koningsdochter die haar hoop
gevolgd is, de vrijgevochtene, de geëmancipeerde vrouw die
haar ouders en familie niet miskent, maar duidelijk haar eigen
weg weet en resoluut daarvoor kiest, zij, die beeld is van
vrijheid en hart, kortom van leven, zij overwint bijna
moeiteloos de pretenties van de kille ratio. Een groots
feest wordt gevierd, beeld voor het leven dat overwonnen
heeft. Dit feest is een beeld van het leven, maar dan leven
dat niet tot wildgroei kan leiden, geen leven met een
scheppingskracht die aan de onoverzichtelijkheid van een
oerwoud ontstaan moet geven of aan de onbewoonbaarheid van een
rationeel overzichtelijke woestijn. Soms willen de uitersten
van door doodsdrift bezeten ratio de overhand behalen. Bij het
grote levensfeest zorgen de creatieve krachten in de mens voor
opwellingen vanuit zijn diepste wezen, opwellingen die in zijn
diepste wezen organisch geankerd liggen. Die opwellingen zijn
het die de nauwkeurigste berekeningen van de ratio omtrent het
overwinnen, het overstijgen, het te boven gaan van het
menselijke - dat betekent impliciet de vernietiging van het
menselijke - het hoofd
afslaan. Daar
werd gehouden een
banket, het
hoofd werd op de tafel gezet.
Aanduiding van
de levenskrachten en doodskrachten in dit gedicht dank ik aan
René Smits, ere-rijksinspecteur Kunstonderwijs, in zijn boek:
Pleidooi Kunstonderwijs, vzw. Codibel Ed. 1985, p. 141
Dr. Fa Claes
|
|
|
|