|
Zeer algemeen gezien vertelt deze romance de ongelukkige liefde van een jonge vrouw voor een ridder die door
zijn rivaal werd gedood. Zij begraaft haar dode geliefde en gaat daarna naar het klooster.
Toch is het nodig even alle gegevens van wat dichterbij te bekijken. Het gedicht begint met de woorden van de
overwinnaar, de man die de uitverkorene van het meisje heeft gedood.
"Het daghet in den oosten,
het lichtet overal,
hoe luttel weet mijn liefken,
och, waar ik henen zal!
De aanhef van het gedicht doet dadelijk aan de zogeheten 'wachterliederen' denken. Dat zijn gedichten waarin
de minnaar die de nacht bij zijn geliefde heeft doorgebracht 's morgens vroeg gewekt wordt: hij moet vlug weg,
niemand mag hem opmerken. In de zeventiende eeuw heeft Hooft een van zijn mooiste gedichten in die trant
geschreven. De man zegt tot zijn meisje dat de dag aanbreekt maar het meisje vraagt hem nog wat te blijven,
te marren, het is de dag niet, hij neemt het licht van de sterren of van de maan voor de klaarte van de
dageraad.
Galathea, ziet de dag breekt aan.
Neen, mijn lief, wilt nog wat marren
't zijn de starren.
Neen, mijn lief, wilt nog wat marren
't is de maan.
Meestal wordt Het daghet in den oosten bij deze soort gedichten gerekend, samen met Van twee koningskinderen. Dat laatste kan zeker geen wachterlied zijn,
het gaat eraan vooraf, het is een avondlied dat de ontmoeting van twee jonge mensen voorbereidt, niet hun scheiding. Het daghet in den oosten lijkt mij alleen
oppervlakkig bij deze gedichten te mogen worden gerekend.
Het bevreemdt een beetje dat de man die aan het woord is de jonge vrouw niet rechtstreeks aanspreekt al noemt hij haar wel zijn liefje.
Hij lijkt wel een monoloog te houden waaruit blijkt dat hij bij haar in geen al te goed blaadje staat, zomin als bij vele anderen aangezien hij vervolgt met:
Och, waren 't al mijn vrienden
dat mijn vijanden zijn,
ik voerde u uten lande
mijn lief, mijn minnekijn."
Hij heeft dus meer vijanden dan vrienden, ziet daarom geen kans om haar, die hij nu plots wel rechtstreeks aanspreekt, naar het buitenland te brengen. Maar
waarom naar het buitenland? Dat was in de Middeleeuwen niet gemakkelijk, of het nu de vroege of de late Middeleeuwen waren. Vreemden waren niet altijd
welkom, ze konden gevaar betekenen voor de burchtheren, later voor de stad. Wie in de Middeleeuwen niet bij familie of vrienden terecht kon, bij mensen die
voor zijn betrouwbaarheid konden instaan, had niet veel kans het er levend af te brengen. Verbanning was destijds een van de zwaarste straffen. Dan kon je bij
niemand terecht, had geen enkele bescherming meer. Elke stadspoort werd bewaakt. Illegaal de stad binnengaan wordt alleen in avonturenverhalen en films als
een lachertje voorgesteld. Vreemden die zich niet konden legitimeren werden opgesloten en liepen gevaar.
Wat deze man zijn liefje voorstelt is dus niet zo aantrekkelijk. Ze antwoordt dadelijk:
"Dats, waar zoudi mij voeren,
stout ridder welgemeid?
Ik lig in mijns liefs armkens
met groter waardigheid."
Het woordje dats is een uitroep van verbaasd ongeloof, de bekende sarcastische exclamatie: 'Dat is het!' Een stout ridder was een moedig man, we kennen
het woord in de samenstelling stoutmoedig. In die zin was Karel de Stoute een dapper man. Welgemeid wordt soms verklaard als 'edel' maar betekent
waarschijnlijk 'vrolijk, levenslustig' en werd vaak gebruikt als een vererende toevoeging. Het meisje vraagt hem dus waarheen hij, de dappere en levenslustige
ridder, haar zou voeren. Een beetje spottend laat ze daarop volgen dat ze in de armen van haar geliefde ligt, en dat nog wel met grote waardigheid.
Het gebeurt vaker dat we bedenkelijke omstandigheden met een paar woorden een deftige draai trachten te geven. Voor zover het gedicht ons kenbaar maakt, is
deze jonge vrouw niet getrouwd en ze beweert zonder meer in de armen van haar geliefde te liggen, heel vroeg in de morgen, het wordt pas klaar. We willen
daar niet over struikelen, het is een gegeven van alle tijden en van alle mensen, of die katholiek zijn of niet. Het vervolg is niet minder eigenaardig. De
afgewezen kandidaat antwoordt brutaal:
"Ligdi in uws liefs armen?
Bilo, gi en zegt niet waar!
Gaat henen ter linde groene,
verslegen zo leit hi daar."
Hij stelt haar de vraag en geeft het antwoord zelf. En met kracht. Bilo is een vloek, je kunt het moderniseren
met 'bij god', bi is 'bij' en lo is de naam van de Germaanse god Lohe, de god van het vuur. Letterlijk is
het dus een eed: je zweert iets bij Lo of bij andere goden. Vaak heeft het meer de betekenis van een vloek, meestal
in verzwakte betekenis. In het Duits bestaat het woord Lohe met de betekenis 'laaiende vlammengloed'. Het
woord laaien is waarschijnlijk hetzelfde als het Duitse Lohe. Het Nederlandse laaien is een
interessant woord voor taalkundigen, het is waarschijnlijk de Friese ontwikkeling van een Germaanse au-klank
die normaal in het Nederlands een o-klank oplevert, bijvoorbeeld Germaans baum wordt Duits
Baum maar wordt Nederlands boom. Het Duitse woord Lohe kan niet uit een Germaanse
au stammen, die au blijft au in het Duits. Dus vermoeden we ablautende vormen, dat zijn
vormen van dezelfde stam maar met verschillende stamklank zoals bij de sterke werkwoorden vaak voorkomt.
Zingen had als stamtijden ic sanc, wi songhen, ghesongen. Die wisseling van klanken in dezelfde
stam (i-a-o onder andere) noemen we ablaut. Hier en daar vinden we die ook in substantieven zoals hier
met Lohe en een vorm met au waaruit laaien ontstond. We weten dat het Nederlands
ontstaan is uit Frankisch, Saksisch en Fries. Hier staan we voor een woord dat we niet anders dan als Fries van
oorsprong kunnen verklaren.
Dat allemaal wegens het woord bilo, die vloek die de verontwaardiging van de ridder te kennen geeft.
In nogal ruwe taal zegt hij bovendien dat het meisje liegt. Als we die zin in gelijkwaardige moderne taal omzetten
moeten we zeggen: 'Lig je in de armen van je geliefde? Bij god, dat is niet waar'. Hij voegt eraan toe dat ze maar
bij de groene linde moet gaan kijken, daar ligt haar geliefde verslagen.
Tmeisken nam haren mantel
ende si ginc enen ganc,
al totter linde groene,
daar si den doden vant.
Ze spreekt hem aan:
Och, ligdi hier verslagen,
versmoord al in uw bloed?
Dat heeft gedaan uw roemen
ende uwen hogen moed.
Och, ligdi hier verslagen
die mi te troosten plach?
Wat hebdi mi gelaten
zo menigen droevigen dag.
In die twee strofen duidt het meisje oorzaak en gevolg aan. Ze klaagt erover dat hij hier verslagen ligt, hij had zich te zeer beroemd op zijn dapperheid,
misschien op zijn succes bij haar, en zijn hoge moed, waaruit later ons pejoratieve 'hoogmoed' is ontstaan, maar dat in de Middeleeuwen slechts in gunstige
betekenis was bekend; hoge moed stond gelijk met edele geaardheid. Dan klaagt ze erover dat hier verslagen ligt die haar placht te troosten. Haar verdere leven
bestaat uit menigen droevigen dag.
Tmeisken nam haren mantel
ende si ginc enen ganc
al tot haars vaders poorte
die si ontsloten vant.
Waar ze tevoren zei dat ze in mijns liefs armkens lag, was dat dus niet in het huis van haar vader. Het meisje is niet getrouwd, woont evenwel niet thuis.
Eigenaardige omstandigheden zijn dat. De man die haar in het begin heeft toegesproken heeft zij 'ridder' genoemd, hij moet bijgevolg een man van aanzien zijn
geweest. De ridderstand was de hoogste lekenstand. In de steden moesten de mensen van geen ridders meer weten, dat herinnerde ze aan de tijd van de
lijfeigenschap. Burgers, 'poorters' zoals ze zichzelf noemden, waren vrije mensen. Dat hier van een ridder sprake is terwijl het meisje tot de burgerij behoort is
moeilijk te aanvaarden. Er staat ten andere dat het meisje naar haar vaders poorte gaat, die si ontsloten vant, 'die ze ontsloten vond'. (Tussen haakjes, die vorm
vant is een ablaut, herinnert u zich nog? Sterke werkwoorden hebben meestal ablaut in de stamtijden zoals vinden, vant, gevonden. Later zien we nog de
vormen zank en klank, van zingen en klinken.)
Maar nu die poort. En die poort is ontsloten. Het heeft er alle schijn van dat hier de poort van een burcht is bedoeld, niet zo maar de poort van een huis in de
stad. We nemen er best de volgende strofe bij om wat meer licht of duisternis te vinden.
Het meisje is in haar vaders huis binnengegaan, spreekt tot de aanwezigen:
Och, is hier enig here
of enig edelman,
die mi minen doden
begraven helpen kan?
Daar staat toch duidelijk enig here of enig edelman. Bij uitbreiding zou je die woorden desnoods voor poorters kunnen gebruiken. Heren noemden ze zichzelf
wel. Maar hoe moeten we ons een huis in de stad voorstellen waar je zoveel heren samen aantreft? Het helpt ons niet uit de problemen. Het wordt nog erger als
je ziet welke reactie er komt op haar vraag of enig heer of edelman haar wil helpen haar dode geliefde te begraven. De doden begraven is een werk van
barmhartigheid en we zitten volop in de katholieke Middeleeuwen.
Die heren zwegen stille,
si en maakten geen geluut.
Dat meisken keerde haar omme,
si ginc al wenende uut.
Het is gewoon verbluffend wat daar staat. Er is alleszins meer dan één man aanwezig in haar vaders huis. Die heren zwegen stille. Hun aantal blijft ongeteld.
Dat het er slechts twee zijn is twijfelachtig, in dat geval zeg je gemakkelijk: de beide heren. De zin wekt de indruk dat het meisje een zaal binnenstapt waar tien,
twintig man aan een lange tafel zitten. Zekerheid daaromtrent hebben we niet in het minst. Maar er is wat anders, die heren zwijgen niet alleen, die heren zitten
daar zelf verbijsterd, ze verroeren niet eens, si en maakten geen geluut. De verklaring daarvoor moet naar het schijnt gezocht worden in oude Germaanse
gebruiken. Wie een gedode op enigerlei wijze hielp, waarschijnlijk ook door zijn lijk te begraven, nam de plicht op zich hem te wreken. Aangezien echter het
meisje en de gedode zelf schuldiger zijn dan de voortvluchtige ridder, wil niemand betrokken raken in dat onverkwikkelijke geval.
Er blijven vragen over. Wie is dat meisje? Waarom woont ze niet thuis?
Het gedicht geeft ons geen enkele aanwijzing. Het meisje gaat wenend weg, keert naar haar dode geliefde terug die ze in haar armen neemt:
Si nam hem in haren armen,
si custe hem voor den mond,
in ener korter wilen
tot also meniger stond.
Ze kust hem op de mond, slechts een korte tijd maar die heeft voor haar de waarde van menig ogenblik dat ze helaas niet met hem zal beleven.
Met sinen blanken zwaarde
dat zi de aarde opgroef;
met haren sneeuwwitten armen
ten grave dat ze hem droeg.
De toevoegingen blank bij zwaard en sneeuwwit bij armen zijn stereotiepe aanduidingen in de Middeleeuwen. Het klinkt voor ons zeer mooi, vooral dat
sneeuwwit. In de laatste strofe komen we het nog eens tegen bij sneeuwwitten handen. De bedoeling is dat zij geen werkhanden heeft, dat ze tot de hogere stand
behoort, dat ze niet op het veld moet werken waar je huid door de zon gebruind wordt. Een sneeuwwitte huid was een teken van grote voornaamheid.
"Nu wil ik mij gaan begeven
in een klein kloosterkijn,
ende dragen zwarte wilen
ende worden een nonnekijn.
Waarom ze er de nadruk op legt dat ze naar een 'klein' klooster wil, is een vraag meer. Misschien uit nederigheid, uit ootmoed. De zwarte wilen zijn de zwarte
sluiers, die bij het habijt van de nonnen hoorden. (Sommige eerwaardige zusters droegen brede, wapperende hoofdtooi. Die werden een tikje oneerbiedig de 'zusters van de heilige
Sabena' genoemd, een begrip dat met Sabena zal verdwijnen). In verouderd of boekentaalachtig Nederlands kennen we wijl of wijle nog in de betekenis 'sluier'. Dat is de vernederlandsing van
het Latijnse velum. Van dat Latijnse woord stammen het Franse woord voile en het Engelse veil.
Met hare klaarder stemme
die misse dat zi zank,
met haren sneeuwwitten handen
dat si dat belleken klank.
Die laatste versregels vallen op door hun wondermooie heldere toon. De naïviteit van het geheel krijgt
hier zijn waardige bekroning.
Dr. Fa Claes
|
|
|
|