FA     C L A E S



H O L T E N      T I J D


DIAGONALEN


Ziek kind, eens leer je toch alleen te zijn.
Niemand nader dan slaap waarmee je vecht,
beweegloos-slap onder vermoeide ogen
verloren, verslagen onder geplette
adem in te smalle keel. Je smacht, slikt
hete lucht, stikken doe je, mama, help!

Kamer zonder geluid. Uitgestrekt lag je
te snakken naar dageraad; wakker blijven,
wakker blijven, licht kwam om je te troosten.
Maar je vergiste je. Tegen de ruiten
schrompelden schemer en avond de klaarte
bijeen, verfrommeld weggeworpen met
je hart. Je zag het krimpen. Tralies werden
waziger en grauw.
                                Had je niet altijd
alles verkeerd gedaan? Besef je dat
dat schuld is? Het is zonde. Kan je niet
stil zijn? Iedereen is moe. Doorgezakt
lopen ze, en trager, schimmen van wat
mensen uit de dag genomen, je ziet
ze nauwelijks, je ligt, je duurt, je wacht.
Zacht schreit je pijn zodat ze hem niet horen,
je hoofd ligt te versuffen op een hoop
vervelend medelijden met je rug
en met je knieën die je niet kan plooien.


Wat denk je, jongen? Denken? Je denkt niets.
Je moest ergens aan denken maar het wou niet.
Je zag de zoldering, de traliegaatjes,
en ieder gaatje werd een lange, grijze
dag die naar je bed kwam kijken, de meester
eerste leerjaar met zijn zeurstem en uren,
uren wachten en het wordt maar niet stil.
Je kijkt ernaar tot je tong ervan opzwelt,
je weet er geen blijf mee, gezwollen zwaar
log, een nijlpaard dat zich schuurt aan je tanden,
die rotsen in de grotten van je mond.

Altijd als uit je tanden rotsen braken
kraakten de treden, mama bracht dat bord
melk waarin een brede doorweekte kwal
dreef, bah! beschuit! je zag hoe flets ze rook,
ze kroop over je buik en in je maag
tot je kokhalsde en met een flauw handje
gaf je een teken: dat beest uit mijn bord,
en je schreeuwde... Schreeuwde? Het natte nijlpaard
sufte bij de rotsen. Alles vergeefs.
Je armen vielen af, je hoofd wil niet
verliggen, je lippen zijn zand, woestijn.
Je ziet de gaten uitgroeien tot kooi
en je weet niet meer wat je anders wou,
je wou niets, niets anders, het zal altijd
blijven, en altijd nijlpaard, tralies, schemer
van de morgen die wegspoelt zover dat het
avond wordt. Nacht zet zijn masker op, uren
zonder gezicht, zonder krakende trap.
Uren van gaten, tunnels, - diepe, zwarte, -
waarin elk woord begint met aa of oe
en zonder einde aa en oe en aa...

De kamer is groot in hoeken en wanden
voor een kind van zeven dat in zijn bed
ligt, ziek, koortsig altijd, de muren duizelen.
Voor zijn ogen groeien tralies, de hoge
zijkanten van het bed, val er niet uit.
Vallen? Geen sprake van, je bent te ziek
om rechtop te staan zelfs als je je vastklampt
aan de gevlochten ijzerdraad krampachtig
in zijn weerbarstige diagonalen.


Ogen van het zieke kind, wat is wereld?
De wereld is: de gaatjes en het grijze
vlak daarachter, maar als je met je vinger
door de gaatjes peutert, wijkt alles weg,
krimpt, schuift achteruit, wordt zwart aan de kanten,
zwarte pijn voor je ogen, en je kreunt.
Wil niemand me horen, roep je, wil niemand,
niemand mij helpen? Kom toch, help mij zien.

Soms, als je je ogen opslaat, staat iemand
naast je bed, je zoekt in je hoofd en ziet:
het is mama. Voel je je beter, jongen?
Ja knik je, en je denkt: ik moet nee zeggen,
ik lig hier zo ziek, ze zullen het niet
verstaan. Je hebt zolang gewacht, ze komen
me genezen, dacht je, als ze nu komen
en hun handen over mijn ogen leggen...
Maar ze strelen eens langs je wang of over
je haren. Heb ik daarnet nee gezegd,
denk je, vraag je, of moest ik zeggen: ja,
of wat anders, je zoekt het, het moet ergens
te vinden zijn. Je wil het mama vragen
maar je hoort papa die over je bed
buigt en hij knikt alleen maar dag, dag jongen.

Dan tillen handen je de diepte uit
over het hek, je hijgt, je wil nee roepen,
je huilt, je gilt, natte handdoeken pletsen
tegen je buik, koud, je benen, je rug,
horen jullie me niet rillen, je krijst,
en als je kijkt lig je weer achter tralies
met boven je een gezicht aan het praten
tegen je, de mond gaat open en dicht,
je ziet dat het braaf wil zijn. In je oren
het rammelen van rijdende affuiten.
Je weet dat je niet ver van de kazerne
woont, over de kasseien het gedaver
van kanonnen, je hoort het elke dag.
Ze trekken heen, ze trekken weer, ze storen
je van je hersenen tot in je huid.


In het gedaver dreunt de melodie:
        Soldaten op een paard
        ze maken ons vervaard,
        ze lopen zich in het zweet
        want de patatten zijn gereed.
Van ver komt het en het zwelt in je oren,
in je hoofd. Het zwelt aan, het is zo wreed
als de wanden, ze schuiven naderbij,
altijd dichter naar je angst en je ogen.
Ga weg, zeg je, en je wijst het de anderen.
Doe die muur weg, zien jullie dat dan niet?
Die muur wil me verpletteren! Te laat!...

Je darmen kantelen naar de verkeerde
kant. Adem, een kluit droogte in je strot.
Je ligt doodstil, de muur drukt op je ogen
en het gedaver ratelt urenlang.
Ziek kind, hoelang duren de uren? Pas
als je het niet meer uithoudt wijken traag
de wanden achteruit en de soldaten,
de daver der kasseien, der affuiten
met hun ijzeren lawaai verkwijnt, zwijgt,
de kamer wordt volkomen transparant.

Bijna blij ben je om die stille ruimte,
maar wat is het dat je achterdocht wakker
komt schreeuwen? Waar is het andere bed,
het grote, het bed van mama en papa?
En de kleerkast, waar is ze, en de deur?
Alles water geworden, lucht. Alleen
jij en je bedje zijn overgebleven.
Niet roeren, geen arm of voet of het stuikt
omlaag. Je perst je ogen dicht, de afgrond
gaapt, niet kijken, kind, hij is bodemloos.
Waarvandaan hulp? Ben je altijd alleen?

Ze zijn er, de anderen, maar hun handen
houden de kamer niet vast of de muren,
het bed. Anderen houden nooit iets vast.
Ze stuntelen door de gang, plots is alles
anders, gevlekt, het bed schuift van zijn plaats,
de muur trekt weg, je wil hem horen maar
hij kruipt zo geruisloos, je wil hem voelen,
en je zoekt, je tast, handen, help! Kom, ogen,
pak de muur, och, asjeblieft. - Het bed helt,
draait, zwaait, valt. Grijp je lakens, jongen, grijp
je adem, hoe kan dat, grijp je verdriet.
Grijp iets, jongen, iets voor jezelf, jezelf. -

Moeite, zoveel moeite doen om je ogen
open te trekken, is het licht dat waard,
die vale vlek op de achterkant van
de gordijnen. Ben jij dat, dageraad,
ochtend, morgen, ben jij het, ben jij leven?

Niets dan avondschemer, niets dan nachtdonker.
Als je je hand uitsteekt raak je het aan,
dacht je, en grabbelt, grijpt tot op het bot
van twijfel, tot over het scherp van wanhoop.
Ben je bereid? Heb je je opgegeven?
Weet je het nu? Alleen als je beseft
dat het nooit ergens erger kan, slechts dan
wordt het morgen. Niets houdt je nog in leven,
je bent vergeten dat je leeft. Waarom
straalt dan zon door tussen gordijn en raam?
Eigenlijk ben je een beetje dood, zoek,
weggenomen; of niet - niet helemaal -
gestreeld door de hand van leven, gewekt
tot opstand, tot rechtop staan op je benen,
je eigen kracht. Morgen misschien. Misschien.

De kamer zoekt in je ogen haar hoeken
en diagonalen, haar zoldering,
muren, waterleidingbuizen, plafond.
Je hoorde links gesuis, je oren luisterden
en telden het getik van druppels in
de wastafel. Vanuit de schemerklaarte
kwam het gezucht van slaap, slepende adem
uit het grote bed in twee tonen hoog
en laag en lang. Onder de deken lag
je beschermd warm, een polk in zuiderzon.
De slaap doezelt langs je ogen en oren
en wanneer je kijkt sluipt telkens het licht
een stapje dichterbij uit de coulissen
der gordijnen. Je kan het niet geloven,
je wordt klamwarm van weten: het wordt dag.

Hoe lang lig je ziek te zijn? Lang, wie weet,
maanden. Hoe reken je de tijd als alles
weg is. Je weet: het heeft geduurd. Geduurd!
Waar waren jullie? Jullie lieten mij
heel die tijd alleen. Je schreit, je wil moeite
doen om het te zeggen, je keel en mond
zitten gesnoerd. En niemand, niemand wakker.

Kraakte de trede of het bed? Bewoog
het gordijn? Is dat wat ze stilte noemen,
als je ligt te wachten naar troost en leven?
Nu is het net of iemand roept. Je antwoordt,
je zou willen, maar sluit je ogen, moe
van moeite om te horen en te zien.

Ineens, hoe komt dat, staat de kamer vol
licht met tegen je bed mama en papa
vol glimlach vol met woord: hij lijkt wat beter.
En je gezicht verschrompelt van geluk.






VERBANNEN


Akelig huis dat met je ellebogen
benepen tegen je lijf gedrukt staat,
smal, verlept, verworpen, een slons op jaren,
een vloek. Wie in je binnengaat vervreemdt
van zichzelf. Krimp, hoofd en gedachten, krimp
hart en gevoel. De deuren onbetrouwbaar,
de kamerhoeken somber, de trap steil
met - alleen 's avonds - gemene zwenk buiten
het licht, de lamp hangt laag, de zoldering
verdwijnt daarboven, je gluipt de trap op,
angstige rat. Je bent een grote jongen,
zeggen ze, je bent elf. Als je zo oud
bent, zeggen ze, dan ben je in het donker
niet bang; dan ben je flink, zeggen ze, dapper!

Ze weten niet dat je weet dat je niet
kan antwoorden. En dus zijn zíj gerust.
Maar jíj blijft achter met je grote zwijgen
opgekropt. Braaf? Je stikt onder bedrog.
Machteloos. Waar je hart moet kloppen, kankert
een prop verfrommeld, bij elkaar geperst
zeer, gestaag. Het woekert onder je huid,
achter je ogen. Het is je bezit,
je geheim, dag en nacht beschaamd bewaakt.

Avond na avond ga je naar je kamer,
een gehoorzaam kind. Hoe fier zijn ze dat je
niet anders kan dan in het dwangbuis van
je gehoorzaamheid te kruipen, onnozele
hals die de littekens van zijn ziel likt
in verborgen nacht. 's Morgens heeft zelfs hij
geen weet van de angsthel. Slechts na de middag
drukt de schemer zijn handen op je schouders
tot je - opnieuw - met verneuteld gezicht,
en hart op handen en voeten, het donker
inkruipt. O wee als de nacht komt. Ach, jongen,
niemand bevrijdt je, je kan niemand iets
vragen. Leven is doen alsof.
                                              Je wou
dat je de moed had om te zeggen: mama,
ik verga, mijn strottehoofd zit vol nacht,
aan alle kanten vastgebonden onrust;
stuur me niet naar mijn kamer, niet alleen,
of laat overal licht branden en zing
en maak lawaai, dat verschrikt ze, diegenen
die er misschien zijn, doden misschien, schimmen,
zielen die hun rust niet vinden; misschien
die in het donker rondwaart, nee, niet noemen.
Laat me nog wat lezen, mama, de nacht
is lang genoeg om te slapen, de kachel
brandt hier, maar boven legt de kou zijn handen
rond je hart, je rilt ervan. Je moet niet
naar de klok kijken, och, kon het maar laat
worden zonder dat iemand daarop let.
Het lijkt wel een wolk hier, een warme wolk
waarbinnen je niet moet bewegen, zoelte
hangt aan je wangen, hier kan je je ogen
sluiten, slapen... Slapen alsof je dreef
gelijk een blad op zomervijverwater...
Ga slapen, kind, - wat schrik je - het is tijd,
slaap wel. Ze zeggen: kind. Je gaat. Je kamer
twee hoog. Vanuit de keuken de te lange
gang in het duister, de schakelaar staat
meters angst te ver, ver buiten de lichtvlek.

Wie uit het donker bespiedt je? Alleen
het donker beloert je tot je hart bonst
in je slapen zodat je ogen troebel
kijken en je oren gonzen, je hoort
overal het kraken van treden onder
voetstappen boven je, altijd net buiten
het licht. Daar sta je op de overloop.

Het stuk dat je hebt afgelegd verdwijnt
in donker, niets blijft over dan de trede
waarop je staat: beneden niets, niets boven.

De gang wordt koker, buis, gevangenis-
muren, smalle pijp; je armen bewegen
kan niet. Onder je borstbeen zit je adem
geklemd.
                Nog twintig van de achtenveertig
treden.
              Elke avond kom je wanhopig
op je kamer aan, je herkent je bed
met de bruin beschilderde sponden, ijzer
vermomd als hout; je herkent stoel en kast,
je herkent je haat, dat mes op je keel,
en de weerschijn die nadert uit het raam
waarover je de gordijnen rukt, snel.

Je veracht je. Die zielige beklemming
in je borst dwingt je te gaan spieden tussen
kast en muur. Je bed? Je durft er niet in
zonder te bukken, gluren, je weet nooit.

Schaam je, zeg je jezelf, maar je buigt, loert,
beschaamd over de fontanellen van je
onmachtig zeer. Koester het op je peluw,
de slaap wazigt de schimmen van de nacht.

De slaap? De avond leest het resumé
van wat niet nieuw is en niet aangenaam.
Slapen? De avond kijkt meedogenloos
achter het masker van de dag. Vergeven
wordt je niets. Pover, je grimlach, je angst.
Kijk, je zwakheid is sterker dan jij zelf:
de deur sluiten? Dat durf jij niet. De kier
verbindt. Wanneer je ze gans openzet
ligt er een lugubere vlek verborgen
waar nacht grinnikt, je hoort hem zijn gegrijns
schrapen, gis je, uit schorre keel, en huivert.

Alles half. De deur half open, half toe.
Dan draai je de schakelaar om, je schuifelt
naar je bed. Waarom staat die schakelaar
waar je nauwelijks bij kan? Waarom niet
boven je hoofd of tegen je bed? Alles
spiegelt de onverbiddelijke maat
van 'grote mens', je weet wel, onbegrip.

Je ligt. Je wil niet slapen. Elk geluid
betrekt je in de wereld waar je ademen
wil, en je bent verbannen naar de nacht.

Je oren tasten de tijd af. Je ligt
onbeweeglijk, als je je adem inhoudt
ben je veilig, donker duldt geen geluid
dan wat van ver komt; uit de keuken komt het.
Je hebt nauw klik gehoord: kast onder aanrecht.
Je registreert. Dit is voorzichtig poken
in kachel, schuiven van stoel, vraag, weervraag,
kriepen van keukendeur, suizen van kraan.
Je hoort zelfs of het papa is of mama
die rondloopt in de gang of in de voor-
kamer waar nooit - och, zelden - iemand komt.

Zo lig je wakker en je houdt moedwillig
de slaap van je gezicht. Waar je naar snakt
zal je nooit - dat weet je - worden gegund.

Vergeet. Je hoop heb je naast je gelegd,
een pak vieze kleren. Maar uit je borst
hijgt je verlangen naar je mond en fluistert:

Kom! Kom mij helpen. Zit dicht bij me neer,
leg je hand op mijn voorhoofd; en vooral,
breng me de geur van je kleren, fluweel
of gebloemd katoen, maar altijd seringen
en meiklokjes en de geur van je huid
zoals ik je heb geroken die keer
toen ik mijn hoofd tegen je schouder legde
en ik je adem voelde stokken, even
deed je of je niets had gemerkt. Toen kwam
de druk van je wang. Die komt zoals troost
en heet Johanna met haar lang blond haar
en met de handdruk die nog aan je vingers
zindert en hoe ze in je ogen kijkt
en binnenschrijdt in je besloten hart.
Bang ben je, je schuwt het woord, dat van anderen,
dat getrokken mes, nijdig; - in je wang
ritst, scheurt de openbarstende snee, wonde
van felle keep, je deinst onthutst, ontzet -.

Wat ze niet willen begrijpen, de mensen,
vernederen ze met lelijke naam.
Dat ze met vuile voeten door je hart
marcheren, - je voelt hun afdruk, je gruwt, -
het deert ze niet. Jij bent kind. Jij moet leren.

Wat leer je, jongen, als aan het raam 's avonds
de regen klettert, en je huivert onder
je eenzaamheid? Je kamer drijft verloren
in een ongekend heelal duisternis.

Wat anders leer je dan angst voor je angst?
Moe ben je, eruit kom je niet, je doolt
door je hoofd. Dolen? Je zwoegt tot je schouders
in slijk dat je voeten vastzuigt. Waarom?
Tot je de sleutel hoort knarsen: beneden,
achterdeur. Je oren misvatten nooit.
Angst houdt wacht. Stoelen verschuiven, je wordt
warm ervan. Stappen de gang in, de trap op.
Plots rechthoek licht naast je deur. Elke avond
sluipt mama tot bij je kamer. Je houdt je
slapend, elke keer vernederd, beschaamd
over je ineengedoken laf hart.
Als mama vraagt: slaap je? hoort ze je adem,
een rustige maat. Binnen in je borstkas
knarpt tandrad na tandrad zijn tanden stuk.

Iedere dag duwt je dieper de grond in,
week na week.
                          Dan komt de nacht van de vloek.

De dag was aan de dagen gelijk, hard,
je tweede gezicht. Je kan ze niet tonen
wie je bent, de gluiperd die zelfs bang is
om te slapen. Je ogen zijn beslagen
ruiten, niemand kijkt door ze heen. Ze denken
dat je rechtop staat, zien niet dat je hart
leegloopt voor altijd, de zandloper brak.
Een felle maannacht wintert. 's Avonds sta je
bij het raam van je kamer en kijkt uit.
Een uitgestalde munt op blauwe zijde
zie je, maar je haat de nacht en de stilte,
en je vervloekt die bleekscheet van een maan.

Uit je ziel rijst je vuist omhoog, gebald.
En jij, zeg je, jij die daarachter steekt
en mij gewild hebt en geschapen als
een stuk drek dat er niet heeft om gevraagd,
ik heb niks aan je, jij bent zelf de nul
die, onbenullig, mij tot nul wou maken.
Ga weg. Je hebt met mij niets uit te staan.

De maneschijn legde witte figuren
tegen de muur, ze schoven heel traag weg.
De spiegel spiegelde de kamer - maar
wat kleiner - en een kind dat met zijn ogen
het geheim wou zien aan de binnenkant
van de duisternis in het hart der mensen.
Niemand heeft gezien hoe het kind daar stond,
bleek, rechtop, zelfverzekerd. Maar gramstorig,
in elke richting een gesperde muil.






VERTRAPT


Bonheiden. Einders veld. Daarin het huis,
gebukt bijna, een blokhut steen. Lief huis,
aan alle kanten ramen op het weer
en onweer 's nachts als de bliksem zijn zig-
zags tintelde, splinterde, overal.

Links voor het huis driemanschap populieren.
Verder - links! mars! - de beuken opgerukt
tot aan de horizon, daar kwart draai rechts
stoer richting dorp. Gemondriaand de akkers,
slagordewijs de lichte plekken graan,
donker want bruin lappen aardappelgrond.

Rechts tuin tot aan de beek, die wonde, breed
gekorven in het land en weer geheeld:
een bed fonteinkruid, waterpest en kroos.

Elf ben je, twaalf, je wordt dertien. Al wat
je nachten je ontdekken hou je strikt
geheim. Al wat je in je bent en voelt
verhul je met beëngende taboes.
Vergeet je nachten maar.
                                         Zalig de dagen
toen je in bos rondliep met pijl en boog,
een kind verloren in het blauw van lucht
en zomer, beschermd door geuren van hars
en varens, gewarmd door zon op mos. Plots
- je kijkt op - overal om je heen heide.
Je was in slaap gevallen op de plek
waar jij, jong Robin Hood, konijnen joeg.

De boomleeuwerik zong, vink, merel, lijster,
winterkoning, graspieper, nachtegaal.
Je legde je geduld op de loer. Vogels
vertrouwden je de weg toe naar hun nest
omdat ze je bij hun landschap aanvaardden.
De bosduif slenterde op een paar meter
voor je uit en trok met lange sleepteen
lopend-schriftspoor in het zand. In de struiken
boven je hoofd kwam de nachtegaal zingen
alleen voor jou: de kevers kropen verder,
merels met vinnige bek rechts-links smeten
bladeren om, een muis snuffelde weg
langs je voet, in zijn mimicry op rand
van zon en schaduw schoof de hazelworm.
Niemand keek naar de anderen om. Alles
was vanzelfsprekend vredig, nutteloos.
Aan de winters denk je niet. De verhuis
na de zomer, terug naar je bekrompen
kooi in de stad, het is je zwartste dag.
Je slaat je handen voor je gezicht, gruwt,
en laat met je begaan, een robot tijd.
Maanden met verplette keel, je geheugen
walgt, en wraakt het geringste stipje licht.

Veertien. Verwarring groeit. Vaak weet je niet
waar je verblijft, je kan het niemand vragen.
De avond brengt met zijn donkerten onrust
die je geen huis wijst. In jezelf ontdek je
trappen, kamers, was je hier ooit geweest?
Je herinnert je niet dat jij dat bent,
dat het in jezelf zo duister is, eng,
de deuren gaan niet eens tot op een kier.
Je hoeft maar aan het meisje op de trem
te denken, haar vormen boven haar taille.
Je zou wel, je zou... Dan hou je je handen
op de opstand in je bekken en dijen,
je hart luidt alle klokken. Sluit je ogen.
In jezelf verdwijn je, golvingen warmte
zuigen je mee...
                          Je ontwaakt uit jezelf
nieuw maar beduusd, de wereld is vreemd koud.
Wie ben je, vraag je, wie ben je? Je weet
niet wat over je komt, je denkt: wie is het,
wie is ik? en je ebt weg uit jezelf,
uit wat je meende dat je was. Hoe langer
je erover denkt, hoe beter je weet
dat je slecht bent, 'dat jij je overgeeft
aan het kwaad'. Hebben ze je niet verteld
dat je niets doen mag wat je niet kan zeggen?
Je zwijgt; verdraagt. Tussen leven en spreken
stuikt je wereld stuk. Ergst van al, je bent
er zeker van dat je hem zelf hebt stuk-
geslagen, dat je hem nooit meer herstelt.
Vijftien en je wordt zwijgzaam, onverschillig
voor de mensen in huis. Je mag ze niets
toevertrouwen, ze lachen je gevoelens
kapot, spotten met je gedachten, krenken
je tranen, veronachtzamen je vragen,
smalen op je behoeften. Ze bezeren
je teerste droom, beledigen je liefde,
grieven je met hun botte onwil, kwetsen
je gekwetst gemoed. Om bestwil, zeg, om jou.
Jij wordt er stiller van, de vragen groter.
Je vlucht naar de wereld van droom en hoop,
de romances van geliefden en helden,
van moedig zwijgen en ten onder gaan.
De winden waaien om de rotsen van
je vertwijfeling om enig vooruitzicht
op een weg tot elkander, weg tot elk
ander.
           Dwalend door heide komt verlangen
op je toe, vervult je met leegte, niets
dan tekort. Je fluistert namen, Huguette,
Johanna, en je liefkoost uit de struiken
een gelaat te voorschijn, Viviane, zeg je,
Simone. Komen ze? Je wenkt ze keer
op keer. Voel nu, je voelt het in je hand,
Johanna haar handdruk, de stille code.
Je seint: ik heb zolang op je gewacht.
Dan leunt ze weer tegen je aan, haar geur
is helemaal om je, je duizelt en
wanneer ze je zoent, slaan in je hoofd paarden
op hol, een woest geworden carrousel.
Johanna, schreeuw je, en je strekt je armen.
Je voelt alleen vochtige geur van bloemen,
hartstocht van groeiend graan, huiver en hunker.
Heide een bergplaats voor verlorenheid.
Je schuwt de mensen. Je leeft liefst alleen.

In huis mijn kamer, mijn omgrenzing, bergplaats
voor zestienjarig schroom, verdroomd verlangen
in vroege zomernacht met schemer voor
het raam terwijl ik blokfluit speel. De nimfen
glijden aan, hun sluiers wijken. De velden
luisteren, beademd oor. Hoor. Het bos
echoot de stilte die ik haar verwoord.
Zo zijn we samen, ik, de nacht, zijzelf,
alleen. Over de weiden dreunt de nood
van koeien, moe, verstorend, desolaat.

Later in bed, gepolkte zinnensfeer
waarbinnen ik behoedzaam masturbeer.
Dertig april was warm, en zoel de nacht
omzwachteld in zijn duister, in zijn slaap.
Was dat donder? Je zit rechtop in bed.
De ruiten trilden. Wachten, tussenpoos.
Trilden weer. Trilling werd roffel, werd daver,
gekraak. Het huis schrok wakker, vader, moeder,
zussen, wat is er, ik ben bang. Och, vuurwerk.
Vader zegt dat, maar 't geloei groeit aan. Bommen.
Moeder kreunt. Woeste horizon scheurt gloed,
dansende rode trechters, aan, uit, aan.
Je denkt: nu kan het niet meer luider. Meer
geweld, meer angst, het kan niet. Maar dan stijgt
de daver, loeit boven iedere grens.
Je wil je handen stil, ze beven, schudden,
je graait je hand, je houdt haar onbeweeglijk;
dat dacht je, maar je arm, je hele lichaam
schokt. Ineens barst licht, zindert te schril, God
God, laat dat ophouden. Het veld, de wei,
het bos, alles blindwit. Het hele huis
doorlicht, ontdekt, hét mikpunt. Nog een klap
en alles stuift uiteen, een warreling
nachtgoed en geduw, gehuil. Wie is eerst
van de trap gestormd? Vluchten, het huis uit!

Heeft iemand dat geroepen? Het werd nooit
gehoord binnen het zoeven en gegier,
het rijten schokken scheuren van het huis.
Ik sta alleen, wanhopig moederkind
alleen. Aan parachutes dalen lichten.
De buurvrouw, witte schim, holt door het veld
verloren, richting horizon. Ik haal haar.
Eén kind onder de arm, het andere thuis.
Je man? Nee, schudt ze, nee, en kruipt omhoog
tegen de bermkant waar de anderen liggen
gekronkeld in het gras, hoofd in de grond.
Al huilen.
                 Lucht snerpt, striemt.
                                                     Aarde kraakt, splintert.

Als je uiteengereten wordt zal niemand...
Je hebt geen tijd om ook maar iets te denken.
De lichten vallen - wit wordt grijs - en doven,
- grijs wordt zwart - .
                                   Nacht is plots gruwelijk na,
vlak bij je huid, je hand tast er dwars door
tot op het bot van angst en pijn en dood.
Waar is hun eeuwigheid? De lucht zou dik
moeten zijn, mantel, geluiddicht, waarin ze
zich weg kunnen drukken, onzichtbaar worden,
onraakbaar voor scherven en het gehuil
van bommen. Hun kreunen hoor ik en raad
hun bidden: ik zal nooit meer... ik zal nooit...
want ikzelf lig hier en bid: God, gedaan,
laat het gedaan zijn, eender hoe, het zoeven,
het gefluit, gegier, en het wachten, lange
seconden wachten op de smak, je hoort
hem enkel als je leeft, enkel zolang
je davert op de grond, zolang je handen
klauwen in het gras, een beest dat vastklampt:
God! Ik wil leven! Ik zal nooit meer... nooit...

Een verre bons. Gegons sterft uit. Geluid
valt stil. Dan weet je: de hele tijd dreunde
de lucht onder motoren, monotoon.
Je had ernaar gezocht, er scheen wat maan
door wolken en je smeekt: laat er toch een
over de maan schuiven dat ik de richting
zie; en je werd minder desperaat: een
gleed voorbij en ontsluierde de vlucht
van het eskader. Je was bijna blij
maar dacht: wat baat de anderen hun angst
waar nu de bommen vallen? Waarom zij?
En was bedroefd omdat je niet kon helpen,
geen redding zag waarmee je helpen kon.

Vertrapte nacht, allen die uit je opstonden
bleven wie ze waren, eenzijdig mens.
De anderen kenden geen vrees meer. Dood
overviel ze gruwzaam, dood in een kelder,
dood in een kuil, hondse manier van sterven.
Met hoeveel waren ze in hun getal?
Ik kind in het duister keek, bad om uitweg.
Wijdbeens stond God over de aarde, telde,
en grinnikte de scheuren in de grond.






WELWILLENDHEID


Kamer van vier bij drie, een ruime cel.
Tafel, wastafel, kachel, kast en bed,
venster en deur: het resumé van mijn
omgeving jaren lang, schamel student
met dolend hart en hoofd die het soelaas
wil vinden van het vergezicht begrijpen,
leniging van pijn voor wie lijden aan
bestaan. Alleen die ene hoop die alles
overvleugelt: de universiteit,
dat antwoord, eindwoord, op de laatste vraag.



              De stad puzzelt. Plein
              na plein haakt straten
              tot achter de hoek
              der beiaardklinkers.
              Vanuit het station
              meisjes en jongens
              op het spoor van het
              winnende nummer,
              bondgenoten op
              weg naar hun hart.



Begoocheling, wanneer je masker valt
laat je niets na dan koude, dorst, verdriet.
Woestijn van boeken die geen uitkomst biedt;
kale hooghartigheid der professoren
wier zelfzucht enkel eigen naam en eer
zoekt, en geen droom ontziet van wie naïef
zijn hoop stelt op de wijze kant van mensen
en dus vergeet dat ze slechts strebers zijn
die hun onkunde verdoezelen achter
complexiteit, hun erudiet vertoon.





              De stad rimpelt haar voor-
              hoofd: academiejaar knarst
              open, lijkstoethaspel,
              een bolster wind. Zon dui-
              kelt wolk uit, wolk in.
              Kleuterklasje drentelt over
              markt. Meisje plast onder
              fons sapientiae, beiaard-
              duet voor waterval.
              Toga valt carnavalesk.




Nachten, verdwaald... Hoe heten alle straten
waarlangs je je verlorenheid niet kwijt
geraakt? Arm hart dat niet vergeten kan
dat de professor zei: "Meneer, studeer
een ander vak, u maakt als germanist
geen enkele kans." Jou resten slechts je angsten
en de straten om te zwerven. Waarheen?
Breng mij naar slaap. Vermoeid versuft verlamd
- geen zetel of bed gunt verademing -
drie weken lang. Dan brak de opstand baan.



              De stad steekt haar lan-
              tarens op. Lichtje wil
              zon zijn en het kan
              niet. Op proffen pleten
              hoofd. Gepofte kastan-
              jetten. Meisjes sluiten
              gordijn. Nacht, luidt
              de beiaard. Pas morgen
              stort balk zon kipwa-
              gen kleur in uitstalraam.



Ontzie hem die ik was, een treurend kind.
Kamer, omgeef hem met je zachtste schemer
want hij lijdt pijn, al was 't maar in gedachte
omdat hij zich niet thuis acht in de wereld,
plots uitgetreden uit de strakke kring
bekrompen, hulpeloze gnomen die
zichzelf de kracht aanmaten van perfect
heelal. Ach, die verblinding in volkomen
onwetendheid en onkunde, moedwillig,
ten toon gespreid als was 't het hoogste heil.



              De stad klokhuist haar
              kerken klokhennen breed,
              portalen vulva voor
              klerikalen. Introïtus-
              comité met kruis en
              vaantje. Wind wappert
              soutane. Een bloot
              priesterbeen, behaard.
              Beiaard - o meisjeskoor - ting-
              tingelt burgerwaan.



Ik heb het kind verlaten dat ik was
en het gewicht van mens-zijn op mijn schouders
genomen. Mij is gebleven de dunne
glimlach na genezing en de pijnlijke spraak
van de nacht, de vage tekens van weerzin
en angst. Ik heb mijn weemoed als een huid
onder mijn schuchter gestamel verborgen.
Ik raakte geen vreugden aan dan de stille
verwondering over 't lachend gelaat
van meisjes en vrienden, vreemd voor mezelf.



              De stad glimlacht haaks
              op dood, haalt haar rinkel-
              beiaard op, haar centen.
              Braderij. Meisjes winkelen
              hun beurs voorbij. Treesje,
              vanavond? Knip. Ladeuze
              knijpt een katoog dicht
              in het donker. Achter hoek
              en kant pinkelt sterretje
              in liefdescoulissen.



Milde melancholie, waar is je tijd?
Je kent niet meer de treurnis van de avond
na uren studie in vergetelheid
ontwakend weer in groeiend onbehagen.
Raam op de nacht, raam op alleen maar vragen.
Je voelt hoe achter de einder het nergens
uitmondt, nergens verschijnt, nergens verdwijnt,
en dat is pijn in je gezwollen keel.
En als de lichte troost van droom je streelt
vergalt de angst hem met abrupt ontwaken.



              De stad borrelt, speelt
              flessenbeiaard, proost.
              Rondje sigaretterook.
              Luchtlaag verschaalt.
              Spiegel kaatst meisje,
              juke-box, open-monden-
              lach, gelal. Biervilt-
              burger. Torenklok diep-
              zinnigt. "Zwoer sloegen".
              In urinoir een zatlap.


Maar vreemdste nachten als ik licht opstak
omdat ik niet kon slapen en de kamer
grauw zag van zucht, van weemoed. Je kon haar
raken, ze streek langs je gezicht. Verjagen
niet, ze verlamde met twijfel, je zat
voor je tafel, uren, voor niets dan muur.
Wachten. De tijd werd dood. Geen aangezicht
brengt troost of alleen maar aanspraak. Verlangen
gaat binnen eigen vruchteloosheid stuk.
De morgen wolkt bezwaard over de daken.



              De stad van poort tot
              poort een draaischijf
              vesten. Beiaard spiraalt
              langs zeven heuvels
              hobbeldebobbel boel
              en berg. In alle
              straten hinkelperk.
              Pleinen spatten.
              Kleur: meisjes. Hun
              lach een beiaard licht.



Weet iemand of het regende of waaide,
en het voorjaar, stond het toen groen van groei?
Of was het winter met een glinsterzon
die splinterde in knisterende kou?
Misschien lag er sneeuw die geluiden dempt.
Maar gesmoord werd de verwondering, wit
waren peluw en laken waarop zwart
haar haar, donker boeket waarvan het hart
in blank gezicht het schrille rood van haar
bezeten mond. De rest welwillendheid.



              De stad onder dons.
              Deken valavond, pastel,
              beiaardsourdine. Meisjes
              schuchteren naar eer-
              waarde pedazuster. In
              huis onder lamplicht
              gebogen ruggen. Whist
              slaat verbeten vuist
              op tafel. Dood of
              levend: harten troef.



Er was geen drift en er was geen gestoei.
Ik zag alleen guirlandes van haar haren,
de naderende verten van haar ogen,
en als ze sprak de tekeningen van
haar stem terwijl ze me vertelde hoe
ze me liefhad. Haar haren werden wier,
haar ogen zeeën toen haar handen mij
inwijdden, vochtig, in haar overgave.
Bij hoogste golf hief zij me uit haar haven
en gaarde mij in haar geschulpte hand.



              De stad onvoorspelbaar.
              Naakte baadster, trotse
              huid. Gekleed strijkt
              precieuze hand op-
              waaiende jurk neer.
              Behaaglievende blos.
              Afbeelding: preutse
              meisje, gegiechel,
              beiaardtinkel, zon,
              regen, opklaring.



Lang, uren lang de weldaad van haar weelde,
de tijd dat ik met handen langs haar wangen
streelde, haar adem langs mijn adem lag.
Kamer, getuig ons dagelijks leven, gulzig
in 't geven van elkanders overdaad.
Getuig: ik had haar lief, naïef en simpel,
een paal van keel in vrouwelijke wimpel
met tere rimpel bij gestorte zaad.
En telkens zij mild vrucht en schoot kon geven
was het haar trots dat zij mij leerde leven.



              De stad valt uit beiaardklank
              bloot op straat in het
              morgenlicht, kijk, zonder
              schaamte, uit souterrain
              en bel-etage. Een kat
              miauwt uit keldergat van
              schimmel, haringwalm,
              urine. Meisje zingt,
              plukt van wasdraad slipje
              waarop hartje geborduurd.



Haar trots? Haar waan. Dat ze voor onbeheerde
drift de uitlaatklep was? Ze heeft mijn dank,
opluchting was ze voor het stoten van
mijn lenden. Maar dat ik geen kwartier na
de paring in de biechtstoel zat en met
mijn hoofd in sluiers van wroeging de stad
doorkruiste, ach, domme jongen. Ze lachte
toen ze dat vernam, sloeg haar peignoir open
en bood me haar pas warm gewassen lichaam
in de extasen van parfum en huid.


              De stad in zondag
              blootje, meisjeslijn.
              Beiaard wiekt wolken.
              Beneden op aarde
              priesters in zwart,
              een dood te vroeg.
              Toren slaat hoogste
              nood. Dingdong! Uw aandacht:
              langs de trap van de bib
              stijgt een non ten hemel.



Kamer, je was doortrokken van mijn pijn.
Aan haar welwillendheid gehecht uit bronst
maar met al hart hartstochtelijk verliefd
op de brunette die 'k niet mocht behagen.
Zoektocht hopeloos in het labyrint
van dagen en nachten. Wachten, ontzind
en zwaarmoedig. Trachten doorheen de lagen
amorfe mist van zin en ziel te dringen.
Requiem zingen, dies irae klagen
en in de lente 't hart vol herfstdood dragen.



              De stad zet de kramen op,
              't is kermis beiaardier.
              In bib raast auto-scooter
              uit alle rekken. Meisjes
              een kleurrijk schaakbord
              aan de leeszaaltafels.
              Voeten stil. Tieners wiegen
              hun heup, zwaaiende mini
              rok, hoger, roteert rond
              toren, tornado, wervelwind.



Huis van verwarring, het surnumeraire
dertiende, het huis met de honderd kamers,
mijn hoofd. Ach filosofie, fraaie krans
vergeefse oefeningen in luchtledig
denken, metafysica, logica,
psychologie. En de professor met
zijn manke hart. Geen een heeft mij mijn wroeging
afgenomen. Mijn hoofd lag onder water
jaren lang, en waar ik opdook verscheen
geen hand ter redding. Slechts welwillendheid.



              De stad te winkel. Vlees
              aan de haak, bloedloos
              een beiaard tinten rood.
              Straat waaierwolkt geur
              slagroomtaart. Kleur
              knettert paprika koraal
              en groen de sla. Fluwelen
              perzik haar meisjeshuid,
              gestreeld. Software diepte.
              Rennie, aspirine, dokter Mann.



En avonden dat ik te schrijven zat,
beloken in mezelf de zinnen zoekend
waarmee ik niet verraden zou wat mij
het hart beknelde, en toch kon bekennen
wat door geen woordensluier heen mocht schijnen.
Hoe vaak ik ook de wenteltrappen in
mezelf besteeg en afdaalde, ontdaan
bij rusteloos tasten in donker, vaker
gewond en ziek me verdersleepte... nergens
een uitkomst, uitweg, redding. Nergens. Nooit.



              De stad opent boekdeel:
              meisjesdijen. Sperma
              tussen de bladen, stuif-
              meel, amandel, rozijn,
              rozemarijn, roze en
              lila lippen. Zachte
              zijde. Beiaardtinkel.
              Bedauwde hand licht
              lente op, wuift ver-
              zadigd boekdeel dicht.



Daarom mijn werk, die heremietskreeftburcht.
Van ver een lichtpunt, hulp, een toeverlaat,
asiel. Maanden van zonsverduistering,
kunstlicht en pluizerij midden de cactus-
dorens van de filologie, dat spelde-
prikwerk met futiel detail, opgeblazen
tot wetenschap. Bracht het me de voldoening
van grootste onderscheiding in 't geknoei,
de volgende promotor zorgde dat
dat 'grootste' sneuvelde bij 't doctoraat.



              De stad schuift van haar
              heuvels de put in. Winter
              sport de sneeuwladder af.
              Vlokken witgezeefde tijd
              in meisjeshaar. Beiaard
              donsvleugelslag, gedempt
              engelenkoor. In kathedraal
              koraalzang voor de nacht.
              Luiken geloken. Liefde
              extatisch volbracht.



Kamer van vier bij drie, verlaten cel.
Met mijn koffer stuntel ik van de trap.
'Tot ziens, ik kom nog langs.' We weten: nooit.
Ik ril. Overjas dicht. Einde? Begin.
Achter mijn rug storten de huizen in.



              De stad getooid,
              huis waait met vlag.
              Jongetje roept: dag vlag.
              Vlag wappert, wappert,
              wappert






GETIJDEN


De sleutel en het slot: vermoeidheid sluit
agenda, schooljaar, deur. Mijn hart. Ik weet:
voorbij. En kijk ver achterom. De lange
dagen schuiven de weken het jaar weg-
gespoeld versneld verleden tijd. Maar nu:
heimwee verloomt mijn bloed, het uur. "Daâg,
vier de vakantie". Elk een hand, een groet.
Afscheid. Mijn droge mond. Hun naam genoemd.
Drie heetten Marc, drie Luc, twee Jos, twee Jozef,
Alfons, Daniël, Eddy, Eric, Frans,
Georges, Gerrit, Hans, Herman, Hubert, Hugo,
Jan, Johan, Robert, Rudy, Tony, Walter.
Zevenentwintig namen vol mijn hart.
De school loopt leeg. Verlaten gangen klas-
lokalen ruïnes voor treurtoerist.
Het laatste leven vlucht de knekelschim
met opgeschorte rok. Daarbuiten weet ik
steen achter mijn rug, façade. Daarbinnen
weegt het schoolplein stilte half zon half schaduw
echoloos. Muren staan vol holten tijd.
Thuis mijn kamer. Het nutteloze zitten.
De beslissingen liggen gelaagd, schriften
vol cijferdood, colonnes ongeleefde
gedachten waarnaar niemand raadt. Het werk
van een jaar. Geen mens vraagt mij rekenschap:
de rechtszaal pal na het verdict loopt leeg.

Mijn koffer ouwe prul ik schrik: plots liggen
achttien maanden legerdienst schaamteloos
open, obscene slavernij. Ik gruw
van de sergeant zijn muil van de majoor
zijn handen. Met een klap sla ik ze neer
de schuinste hoek in van 't onderbewuste.
Die koffer nooit. Weerzin trapt hem kapot.

Sokken onderbroek onderhemd vooruit
't is goed tas dicht en weg, de verten staan
vlakbij elk volgens tijd in het station.
Waarheen? Van geen belang. De eerste trein.
En kijk, het toeval kiest zijn uur en badplaats
met charme. Is Oostende koningin,
de ongekroonde keizerin heet Knokke.
Herinneringen. Hoe de trein dreunt door
stations waar hij niet stopt; hoe de stations
voorbijgehakt komen door de ruit, palen,
naam, palen: de zoevende flits, crescendo,
flits de naam en flits de paal en de naam
en de paal en de razende perrons,
de ongelezen naam weg voor altijd.

Niemand geeft erom, je kijkt naar de draaiende
velden, schapen, flits van de struik in schuivend
land waar geen trein ooit stopt. Gestalten? Mensen
onbekend. De trein schokschoudert een bocht.
Huizen draaien altijd verder weg, land
vervlakt tot streep, de einder-eindeloosheid
vertraagt valt stil. Op paal en muur in 't groot
Knokke. Mijn tas en ik stap uit in vreemd
gebied land-einde deur op zee het oog
dat opengaat; het oor dat feest - festijn -
bedwelmt; huid die de warmte betast; longen
mijn eerste teugen zon. Nog onvoldaan.
Kom links de wereld in. De Lippenslaan.
Nergens díe vrijheid nergens dát gevoel
waardevol mens te zijn midden een massa
mensen. Moeders sleuren met pakken en
zeurende kinderen vermoeid; de vader
met schop emmer tentzeil de jongste kraait
in zijn nek. Je wringt je tussen bezwete
huid en wasem zonnebrandolie dames-
parfum geleund tegen mannen-bronstgeur
kabaal van stemmen autofile stapvoets
drummen laanbreed tot op de middenberm.

Het strand namiddag hemelblauw vol zon-
beschenen en verheerlijkt lijf. Stoer torso
behaarde kracht. Maar liefgewelfd de dames
fijntjes hun heupen met foulard verbonden
klein excuus. Kinderen ach zandkastelen
emmertje weemoed spadesteek verdriet.
Hoog in de wind gespannen voor 't Casino
al Europese kleur. Twee tieners in
elkaar geplooid samen geen dertig jaar
pleiten bij Orfeus voor hun standbeeld liefde.
Twaalf kilometer kust vijf stranden zon
helaas zon niet wél zand gegarandeerd
een casino voor je geld en een bed
tegen vermoeidheid eten voor je nooddruft
drank voor je smaak paardrijden door de branding
wafels van Moeder Siska en haar twaalf
koppig kroost het is allemaal te vinden
in achtduizend driehonderd Knokke-Heist.
Vergeet niet te flaneren langs de winkels
in Het Zoute; laatavonds langs de dijk
de prachtparade; en milieubewust
het Zwin dé anjer in het knoopsgat Kust.

Wat, Knokke, trekt mij aan dat mijn verlangen
naar jou niet op kan? Sprookjesbos Het Zoute?
Van Bunnenplein, die kroon der Lippenslaan?
Het lichaam Albert-Plage? Of je hart,
dat vrouwelijk grootmoedige gebaar
dat werelden van weelde mij ontsloot?

Zij vrouw leidt mijn schroom van haar ogen naar
haar lippen, van haar lippen naar haar schoot.
Aan verre waslijn witgoed zo hangt licht
achter de horizon in ochtendgrauw.
Iedere kleur ontkiemt uit tinten grijs.
Van Noordzeelaan tot Hollandspad: het Zoute
ligt weerloos na de nacht tussen zijn stille
wilgenpalissaden. Geen lucht beweegt.
Over de villa's hangt zwaarte van slaap
de luiken dicht. Overal om mij heen
kalmt Knokke-Zoute, liefkoost mijn gedachten,
wiegt mijn verlangens, ontstelt mijn geslacht.

De dag staat op uit de scheppende klaarte
van zon. De grijze villa's worden wit
en roze, de bomen groen. Een klad licht
valt languit over straat vlak naast de schaduw
van de overkant. Ik vind je wel grappig
zeg ik en kies de weg naar het hotel.
De aankomst: knapperig broodjes met boter;
aroom: gesuikerde koffie met melk.
Ze serveert ze in het blinkendste potje
en streelt haar vleug parfum langs mijn gezicht.
Waaigeweld is rondom ons op de dijk
voor de reling wijvoud eeuwigheid storm.
Wind rukt ons - rukwind - aan elkaar. Zee bruist
en schuimt de sprenkelspatten over ons. -
Je wordt nat! Je krullen! - Denk aan de liefde,
roept ze, kruipt wroeterig onder mijn oksel
mijn hart in. Warmtevacht. Ik troetel haar
in de coulissen van mijn anorak.

De schemer is rondom ons op haar kamer.
Zij fluistert. Haar vingers zoeken, vertroebelen
mij het zicht, knopen haar blouse los. Ogen,
wat raden jullie nu haar handen langs
haar lichaam glijden van schouder naar heup?
Schemering dringt naar mijn hoofd en mijn wimpers,
bedwelmt mij gedachten en mond. Ze ruikt
naar meiklokjes lavendel okselgeur
donzig bijna vochtig vel aan de gleuf
van haar welving. Armen, help. Oren, dat
gesuis. Ik voel mijn handen aan haar huid
ontwaken, betasten. Dan vallen alle
sluiers, wij zijn alleen nog wens en lippen
verrukt en mens.
                            Ik raad gezwegen vraag:
Vind je me mooi? Ze ligt op bed, gespreid.
Zal je me liefhebben? En met een hand
van zijde bestreel ik haar zijden wang.
Wij, mondopmond de adem van ontblote
stem, wij tastzinnig lijfaanlijf. Ze zucht me
heiligvochtig in haar ontvouwde liefdes-
coulissen, zingt zoele hevige huid.
Geschuifel, behoedzaam, heel ons gestameld
strelen, huiver, schuift vloeibaar in elkaar.
In schuim en golf stort storm over de dijk.

Avond, die avond, wijvoud, woordloos dolen
langs wonderweten: de liefste bij mij.
En midden in de nacht uit de cocon
van droom scheurt liefde vrij, naamloze wijdte,
ik jij in alle tijd. Mijn slaap grijpt haar
die grijpt. Terwijl ik machtig met haar paar
zoek ik krampachtig wie ben je wie ben je.
Wie zal de nacht vertellen? Hij is dicht
en warm. Slaap je? Ik voel aan je gezicht
dat geen slaap ligt over je moeë ogen.
Je glimlacht en je weent. Al mijn meedogen
leent zacht mijn kelk van handen om je wang.
Liefste. Gezucht gefluister. Liefdedrang
paart blo geheim aan droefheid en aan tranen
en aan geluk dat vraagloos komt en banen
vergezicht door de toekomst trekt. Wij zijn
elkanders hoog-tij en elkanders pijn.

Waarschijnlijk, zegt ze, hoor je niet bij mij,
maar ik zal heel mijn leven trots zijn dat
ik je bekoor. Ze kijkt me aan, mijn keel
wordt schor van dank. Ik zie ons in gedachten
bij de zee, we hebben elkaar gegeven
wat onweerhoudbaar is. Als wij vanavond
scheiden blijft ieder de ander nabij
doordrongen van elkaar. Ik zie haar schaduwen
over het strand verglijden. Blijven: lucht,
land, zee, de duur, de passie van getijden.
Van station richting dijk de Lippenslaan
vernauwend perspectief in eindeloosheid
licht en lach de zomerdagen respons
van wind en waaien van gearmde paren
tieners langs uitstalramen zomernachten
verlangen ostinato lach en licht
en zeeruis ostinato begeleiding
lichtreklames zoel hun adem charmant
van kleur gracieus soiree oh dames oh
galante sier galaxis na galaxis
in de eeuwen der eeuwen universum.

Lippenslaan, dijk, strand, aanrollende golven,
uitzicht door de nacht. De liefste-ik, wij-
eindeloosheid verzadigd onvoldaan
nachtdiepten diep; ogen ontzaglijk, zee-
horizonten vol vraag: wil je een kind
van mij? met antwoord: ja, het moet ontstaan.
Wij zijn elkaars oneindigheid die aarde
en vrucht opneemt in de kringloop getijden
in de eeuwen der eeuwen universum.






ONTWAKEN


Elk groeien is vaarwel aan kleinigheden,
dierbare; het vertrouwde nest van moeders
glans en ogen, geur en streling; van vaders
grote hand. Ik kind reikte tot zijn heup,
knaap tot zijn schouders, mens over zijn hoofd.
Hij liep gebukt onder bedrog van fabels
wellust en macht van bisschop en pastoor.
Leugens om bestwil? Religieus ontbonden
krompen zijn gedachten, werden vooroordeel
en gezwets.
                   Dat ik studeren mocht, dankbaar
gedenk ik die grootmoed. Die nooit bestaan had
als hij had geweten. Mijn ongeloof
- aanvaarding van evidentie, na hoeveel
last verworven - was gruwel in zijn ogen,
verwaandheid, hovaardij, trots, eigendunk
en waan, al kwaad, slecht, zondig. Hij zag paus
en kardinalen bisschoppen pastoors
bij duizenden rond mij met heftig vloek-
gebaar mij, "nietig schepselken", verdoemen
- smak! - naar de gloeiendste put in de hel.

Ontwaken. Boven mij de prauw, haar roeiriemen
aan weerszijden stil. Gordijnen omkleden
vensterlicht. Zon glanst hout. Ik lig met open
ogen naar het balkenplafond te dromen.
De moederbalk steekt langs twee kanten spanen
uit: mijn snik. Iedere ochtend reisvaardig.
Zij vrouw, de enige die mij verkoos,
naakt op de plecht naast mij boegbeeldt haar borsten,
haar schaamhaar wenkende lok naar haar schoot.

Kamer: de ramen open, alzijds licht.
Driehonderd zestig graden mijn tehuis.
Dat het hier tocht? Ik verkies lucht en breedte
die van overal, een armzwaai, aanwaait:
welkom, wereld; heelal, kom op mij toe.
Voor anderen! Laat grottenkrocht voor anderen
en laat ze zich vermaken met wat schaduw
op de muur. Ons overgolft lentelicht,
klare uitzicht op stad land haven zee
horizon oceaan, reikende verte,
hemel wolkloos, zon gloeit festoenen uit.
Ik kocht dit huis. Geen ander mens begeerde
zulke puinhoop en stal. Weet je, notaris,
jouw woord? "Dat heb je duur betaald!" Zes maanden
later klonk dat: "Je kocht het spotgoedkoop!"

Huis, ik ben Rothschild niet. Van restaureren
was daarom geen sprake. De boer die kippen
kweekte in dit renaissancehuis, wie
nam hem kwalijk dat hij het bruut vervallen
liet? Dat ik het afbrak, de dood in 't hart,
och zwijg. Na vijfentwintig jaar slaat nog
ellende me door 't lijf. De moederbalken
dertig bij dertig waren compleet rot.
Ik brak het af. Ik incasseer verwijt.

Vergeet niet wat ik overhield: mijn trots
paleis. - Achter tralies, akkoord. Verhelen
doe ik niets: wij zijn de blijde gevangenen
van ons tuchthuis wereld. - Met mij regeert
wie mij tot man verkoos en die met mij
hier stapt op achtenzeventig are grond
iedere meter een meter van ons!

Ontwaken. Mijn handen bij jou. Aan jou
mijn ogen afgestaan. Weet je: ik weet
niet meer; moet ik zoeken, vinden; je bent
overal wij, ons, alles, helemaal
geborgen in vibrato's van ons bloed
van aanzwellende morgen. Je haar geurt.
Meiklokjes. Seringen. Als je me zoent
schuiven jaarringen uit mij weg. Wij staan
in bloei. Kleur spat. Hart bonst. En spieren zingen.

Het licht glipt binnen. Het raadsel begint.

Is het een labyrint? De wegenkaart
van hart tot hart een puzzel? Eeuwenoud
de daden van verstand en onmacht liefde?

We hebben de vraagtekens liefgekregen
uit overmacht, boeien langs onbevaarbare
geul. Kijk. Tijd wacht met ons. Tijdovervloed.

We zitten op de rand elk aan een kant
van het bed gescheiden een. In elkander
plooien wij een glimlach open, bevestigen
de daden van de trouw, enkelvoud wij.
Mijn kinderen extatisch liefdevol
uit de vervoerde drang van dag en nacht
gepaard, uit de zwarte tijden en gaten
niets. - Bedenk de hevige chaos zaad:
miljarden cellen geëjaculeerd
waarvan slechts vier betekenis gehad,
toevallige verbintenis, alsof
van mijn twee miljard seconden slechts vier
het voorrecht kregen op papier te staan. -

Wat is het dat nog tot mezelf behoort?

Elke geboorte zag mijn trots: de vader
die bewust dit leven heeft gewild
en het de wereld toont, zijn evenbeeld.

Hoelang geleden? Uit de warhoop zaden
ikzelf een zaad dat de gedachte streelde
de dominant te zijn van wat ons overstijgt.
Wat is de kiemkracht van het zaad? - Natuur.
Wat is de groeikracht van het kind? - Natuur.
Wat is de sterkte van de dood? - Natuur.
Mij is het goed. Ik buig. Ik wens niet meer.

Ontwaken. Mij ontstaat klaarte: de naam
voor de dingen; voor de mensen de blik
door hun masker, hun dagelijks gezicht.
Mij was geleerd dat ze belangrijk waren,
hun werk, hun naam, hun faam. Ik heb hun ernst
gezien, dat plechtige bewustzijn van
hun waarde, het rijkelijke kleed. Zelden
sloeg een die mantel open. Meestal schrok je
bij zoveel schriele naaktheid. Later leerde je
hun schrale hart te zien dwars door 't gewaad.

Ontnuchtering een beetje en een groter
winst: de vrienden, schaarse, schat je nog hoger.
Begrip wordt achting, achting toeneiging
genegenheid bewondering houvast.
Dat ik ze meedraag door mijn bloementuin
van kleur naar kleur van naam naar andere namen,
naar vorm naar zin naar hunker naar begeren.
Mij raakt hun trouw, ik voel hun denken leven
in mijn hart. Stilte, kom, fluister hun naam,
beluister mee hun melodie der sferen.
Vaak in gesprek en vraag het wereldbeeld
getoetst, gezocht naar de rechtvaardiging
van veel onwetendheid ons opgelegd.
Waarom onwetendheid? Omdat er niets
te weten is? Daaruit schiepen wij God.

Na jaren strijd schakel je uit: geloof
naïveteit de kwaadaardige fabels
der goede bedoeling het hart vol pijn.

Vrees je dat je geen waarden overhoudt?
Integendeel. De waarden van de mens
kwamen vóór God: we schiepen hem te laat.

Kom bij en luister, ik doceer u troost.
Vrijheid voorop, dé absolute waarde.
Wij willen een en vrij zijn overal
op aarde. Vrijheid garandeert respect
en eerlijkheid, die mede-mensen maakt.
Dus: verfoei haat, bestrijd bekrompenheid.
Utopia?
              Of zijn we niet bereid?

Dertig jaar lang heb ik in woord en daad
mijn leerlingen die waarden toegepraat.

Ontwaken. Na slaap. Na droom. Kleur en vorm
hervatten metamorfosen van stilte,
variaties op thema melancholisch
verlangen, drang naar voleinding, het over-
stijgende gevoel voor sierlijk slot, tooi
en volheid in hun hoogste vlucht: vol-tooiing.

Droom, chaos van geest, onthutsende broeikas,
overhoop gesmeten pakhuis, vernederend
cryptogram zonder geschrift. Zoekgeraakt
bewustzijn, waar is waken, waar de droom?
Alsof je je hand in de weegschaal legt,
de schommelende druk. Verre gedachten,
nauwelijks hoorbaar carillon, geraden
klank, bij plekken vergeelde reconstructie
van verloren opus. De meester gist
en kijkt dankzij zijn bril? dankzij zijn oog?

Waarheid, de nederige, kent geen waarheid,
bergt onmacht overal, slaap, droom, ontwaken.
Het dringt niet door of van ontsteltenis
klap je je mantel over je gezicht.
De kippen kakelen, de ganzen kwekken.
Op veldbed onder walnootboom door vlieg
noch wesp gestoord. De hitte trilt. Ik lig.
Een vliegtuig zoemt sereen. De blaren hangen
in hun rinse geur. Duif op nok rekt nek,
strijkt slagpen glad, golft neer en stijgt schuinop
de hemel in. Het licht vlekt schimmel grijsgroen
op mijn hand. Vleug mestgeur weeïg walmt over
verschroeide-zandgrondreuk. De hitte davert
onbewogen. Konijnepelzen languit
in het lommer, hun buik hijgende balg.
Augustus, en geen merel roept of lijster
koolmees vink braamsluiper tuinfluiter tjif-tjaf.
De stilte weegt. Mijn hand glijdt naast mij neer
bij schaal met aardbei aalbes de fles wijn.
Zomers stilleven, opgestroopte mouw.
Onder een waas van kennis zalig zijn.

Breng mij de stuntelaar die zei dat ik om
te zwoegen, te zweten, ter wereld kwam.

Ik duizel neuriezingend door mijn tuin.

Ontwaken. Licht klaart mijn ogen vertrouwd
én vreemd. Dat ik dit mag beleven. Afscheid
van het kind, het was kleiner dan het donker.
Afscheid van de waan groter dan de man.

De andere helft mens wie opstaan wacht.
Ik trap lakens en dekens achteruit
te hoop, stroop pyjama en dromenflarden
mij van 't lijf. Mijn hemd trek ik aan, mijn broek,
mijn das, de schijn van zelfverzekerdheid.
Kijk in de spiegel vreemdeling en ga.
Ik cultiveer de drang mezelf te zijn
want wie ik was, was nooit volledig ik.
Ik speur naar wie ik word, de onbekende
die mij morgen begroet. Ik zie geen voorwendsel
dat mij onttrekken kan aan laatste winst:
gerijpte tijd. Vaarwel mezelf, geborgen
in de slaap zonder ontwaken. Slaap? Eerder
opgenomen worden in wervelwind
adem van universum in atomen.
Ontbinding mateloos binding hervindt.



Terug naar Index