F A C L A E S
KAREL JONCKHEERE in memoriam J E N A A M Soms midden in gedachten stokt mijn stem, mijn stap stopt in gedachten om die verre toon alsof ik dacht: de lijster, en ik luister tot ik begrijp dat ik bedwelming hoorde zingen in mezelf, narcose, lokroep van namen die ik ken en die ik hoor in de gedweeë weeë gang van echo en herinnering. Wees hier bij mij. Doe mij verlangen. H I N D E R Als ze nog opgesloten zitten 's morgens, de honden, laat ze niet los, de honden, laat ze niet los. Honden snuffelen zo, ganse dagen snuffelen honden hinderlijk en ze laten niet af, onverdraaglijk aflaten doen ze niet. Als 's morgens de honden nog opgesloten zitten, laat ze niet los, de honden, laat de honden in jezelf niet los. B U K K E N "Weet je wel, Fa, dat je je knie niet boog, je hoofd niet neigde en zeker niet bukte voor mens of god? Weet je hoe groot je was, hoe sterk je nek, hoe roekeloos je moed? Weet je wel, Fa? Toch wist je beter, je wist het beter heel die tijd. Fa, je wist het al heel lang: je moet je knieën buigen, leer ze buigen, ze zijn nog niet te stram. En buig je koppig hoofd, man, buig dat je niet kantelt en niet met een smak tegen de grond slaat, stuk. Vooruit, Fa, buig en buk." V R A A G T E K E N Achter mij in de lanen rond de villa's van Sint Idesbald papavers, lavatera, leeuwenbek. Vóór mij de zee een vlakke lege hand die grijpt ginder ver in het ijle. Daartussen ik die aan Karel Jonkheere denk en aan zijn rustloze roerloze stormstilte. S C H R A P P E N Veel zon, veel lucht, meer zand, en nog meer zee. Fa Claes en co in Mariakerke. De kinderen bouwen kastelen. Agnès kijkt toe. Karel zei: Schrappen, Fa, schrijven is leren schrappen, bijwoorden, adjectieven, wat overtollig is. Fa schrapt: de wolken, de meeuwen, veel, meer, en nog meer. Wat overblijft is leven: zon, zee, lucht, zand, Agnès, de kinderen. Fa. A D E L "Er bestaat een adel van geest die het mogelijk maakt te leven in een wereld die voor de helft volstrekt negatief is, dat wil zeggen verwerpelijk. Die helft heb ik verworpen in mijn boeken, in mezelf. Geen mol die het zal weten." A A N W E Z I G H E I D Op de manier waarop jij afspraak maakte sprak je af met je vrouw en de dood. Jij decreteerde. Het was altijd jouw woord tegen dat van de hele wereld. Geef toe, het was het sterkste woord. Geef toe, het was deemoedig, vragend bijna, gezegd. Niet in de nacht, niet in de morgen, niet in de glorie van de dag. Laat het valavond zijn wanneer het recht op rust verstilt wat door ons hoofd ging en verzacht wat met geweld ons hart doorvoer. Dit leven als een dag, een resumé. Het openbloeien van de dageraad, het festijn van kracht in de middag de zachte glorie in schemer, die vleug melancholie in avondval. Dan pas de duisternis. Je was gaan liggen. Je lag onbeweeglijk, onbewogen. Buiten het raam de eerste ster die roerloos in het donker staat. Binnen de kamer alle ruimte onaanraakbaar vol met jou, met je beheersen, je stringent bewust aanwezig zijn. Dag, Karel. Hier en nu. V E R S L A G E N Met lamme benen zit je en verslagen om wat hier leven was en plots verdwijnt. Je wil niet zwak zijn en niet zitten klagen omdat de klacht je krachten ondermijnt. Waar zoek je troost tegen het felle weten van machteloosheid en van zoveel nood. Je wil wel, maar je kunt het niet vergeten: vanmorgen leefde hij. Nu is hij dood. Dat hij op jaren was doet niets terzake. Alleen dat hij is weggegaan zo stil dat hij mijn hand of hart niet meer zal raken ook niet als ik het vraag. Dat is 't verschil. N A C H T E N Ons wachten nachten. Ons wachten lange nachten. Ons wachten nachten nachtenlang. S C H O O N M E N S E L IJ K H E I D De mensen, Karel, mensen als die twee profs, ocharmen, stumperds. Zo gauw je dood was, moest de ene aan de radio kwijt dat jij geen groot dichter was. De ander trapte na: eerst na je dood liet hij je uit zijn bloemlezing weg. Dat ze niet groot waren had je altijd geweten. Zo zonder ruggengraat of hart, dat had jij nooit verwacht. E I N D E Je denkt dat ze je vandaag al de trap afleiden maar ze binden je alleen maar ze voeren je morgen de trap af, de treden, de eerste trede, de trap telt honderden treden, je weet niet waar hij eindigt, ze voeren je één trede lager elke dag, het onophoudelijke dalen, het constante afnemen van je kracht tot je na maanden voor de tralies van de kerker staat en weet: hier kom je nooit meer uit. Ze klinken je geboeid aan kettingen en muur. Je bent zo ver vernederd en vertrapt dat je geen weerstand kent. Het uitzichtloze donker is je celgenoot. Had je de indruk dat de trap je ergens heen kon leiden? Hier is alleen blokkade, stilstand, vooruitzicht van einde, daar, uitzichtloos bij de hand. K R A C H T E L O O S Je hoort wat je niet wilt horen je voelt wat je niet wilt voelen je weet wat je niet wilt weten. Je hoort je hart, dat kloppen van de dood je voelt de kramp in aders en hersens je weet dat het hopeloos is en je bent hopeloos je weet dat het ongenadig triestig is en je bent triestig door en door, je weet dat je onmacht alles overtreft wat je ooit bent geweest, ooit hebt gedacht en gedroomd. Daarom. Je beweegt geen hand of voet en je gaat acht hoog over de balustrade je neemt twintig pillen te veel je haalt de trekker over en je ligt krachteloos en denkt aan al wat je zou doen als je het kon bedenken als je nog kon bedenken dat je het zou doen. De tijd schuift je gedachten en jezelf opzij. Uit de verschrikking nadert meer verschrikking. Te laat. De dood is altijd één moment te vroeg voorbij. O N T W IJ K E N Hier is wat jij zocht te ontlopen door het te loochenen: Hier is de overkant: dezelfde als de andere die wij zien. O N T E I G E N D Als ze hier weggaat hoor je haar denken: begraafplaats onder zon onder regen onder jagende wolken: zerken en bloemen en je aanwezigheid totaal onteigend. Kom terug, Karel, ik wil terug wat ik nooit heb afgestaan. L E G E P L E K Als hier de zee was, lag de einder tussen lucht en water verder dan ik hem kan zien. Ik zie. De horizon ligt bloot. Een lege plek. Dennen en berken aan de zoom. Een groot blok stilte, huizengroot en zwaar. De vroege julizon brandt. De grond is schraal tussen de zerken. De aarde ruikt verschroeid, bestoft, vergaan. Alles is eindeloos. Alles is hier nu en is nu dood. Dat is de schijn. Je staat en kijkt. Alles is eindeloos en leeft. Geen ogenblik staat stil. Geen fractie van seconde zonder de zinder van je hart, storm van gedachten, de rusteloze kleur van licht, desnoods van zwartste nacht. Aan deze kant is alles leven. Jij bent de overkant. L I C H T Niet keren. Weergaloos wakker het licht bezoeken. De tekens zijn voorbij, wolfsangel, adelaar, swastika. Ver achter ons ligt de duisternis roemloos. Wenken is voorwaarts, is weergaloos welig glimlach naar licht. |