FA  CLAES



 

O N V O L T O O I D E
                  V O L E I N D I N G



                    (Borodin: In de steppen van Midden-Azië)




Mijn hart te luisteren gelegd, en met mijn hoofd
gehoord: uit ijle verten fata morgana,
het lijzige deinen van de karavaan.
Ik heb de muziek gehoord die de uren
niet korter doet schijnen.
Mijn hart heeft vertaald:
het luider worden van de morgen,
het ontwaken van de weg naar de avond,
voorbijstappende levens,
met de slappe stap van kamelen,
met het vreedzame tempo van wie de haast
hebben opgegeven.

Je voelt ze wiegen, de mannen van ver,
- van dat punt uit de horizon, dat groeit, -
geduldig, op hun duldende dieren,
en ze naderen traag, ze slenteren de
onverhaaste stap van leegte in de woestijn.
Tientallen mensen schuifelen langs,
je ziet wie ze waren en hoe en waarom.
En je voelt: de muziek gaat daaraan voorbij.

Ik heb de klank gehoord, maar niet dat
de eerste drijver ruzie had met zijn broer
en nu naar huis wou vol wroeging.
Drie dagen onderweg, en hij had
aan niets anders gedacht dan aan zijn spijt.
Waarom was hij boos geweest,
de erfenis was eerlijk verdeeld,
het was waanzin van hem om
te denken dat hij was benadeeld,
ten andere, zijn broer had drie zonen,
dat gaf hem rechten. En hij, driftkop,
jaloers, de jongste, de kinderloze.

En dat de tweede drijver zijn vrouw
had achtergelaten, zwanger,
haar achtste maand, en de karavaan
kon niet terug zijn voor zijn kind
- Allah, bad hij, een zoon, een zoon!
en niet zo maar een kind! -
Alle mensen thuis zouden het zien
en hij, onderweg, hij zag alleen
het zand dat even opstoof
rond de ploffende poten der kamelen
in het spoor van de eerste
dat door alle volgende werd vertrapt.

En dat de derde drijver wrokkig was
om zijn geld, hij had gewed met Omar,
de tiende drijver, en hij had verloren,
hij die zo zeker was geweest van zijn
winst. Een straf van Allah was het,
alleen ongelovigen wedden, dat is bekend.
Denk eens: het kan toch niet bestaan
dat hij, Abu, een werkelijk rechtgelovige,
aan zulk ongelovig slecht mens als die Omar,
zijn buurman, zelfs maar een enkele korrel
woestijnzand verschuldigd kan zijn.
- Hij had hem nog niet betaald.

En dat de vierde drijver zich zat te verdromen,
die dacht aan zijn bruid van zes nachten.
Hem was ze zo meegevallen, ze had alles
wat heerlijk is onder een man zijn handen
en lenden, maar als ze hem vroegen:
hoe is ze? trok hij een lang gezicht
en zei: Ach, wat Allah geeft,
moet je aanvaarden.
Spijtig dat de karavaan zo vlug was moeten
vertrekken; vier weken eer hij haar
kon overrompelen, openvouwen en dicht.
Van begeerte deden zijn liezen hem zeer.

En dat de vijfde drijver zijn vuisten balde.
Zijn oudste - twaalf was die - lag ziek met
koorts, een onheilspellende plaag, in het dorp
waren twee kinderen gestorven. Daaraan? Niemand
wist waaraan tenzij aan die koorts waarvan
de genezer gezegd had dat Allah ze weg zou
nemen, als Allah het wou. Zijn oudste.
Een bloeiend kind dat beter kon rekenen,
lopen, zingen, en mooier kon lachen dan alle
kinderen uit de buurt. Zijn kind
- ach, ach, de andere drie waren meisjes -
zijn kind, och, zijn kind toch.

En dat de zesde drijver, eigenaar van
dertig kamelen, zat te bedenken wat hij
met die dieren moest aanvangen
nu er auto's kwamen, camions, trucks, lorry's,
al wat vervoeren kon, beter en vlugger
en meer dan de karavaan. Moest hij ze verkopen?
Hij kreeg het geld niet terug dat ze hem
hadden gekost. En wat te beginnen met geld?
Wat moet het gemakkelijk zijn als je arm bent,
als je niet voor je geld hoeft te zorgen.
Wie fluisterde hem toe: je kan het uitdelen.
Rilling van afschuw glibberde over zijn rug.

En dat de zevende drijver met geen woord
kon reppen over zijn twijfels.
Als de anderen op hun gebedstapijt
knielden... och hij knielde toch ook...
Dat bracht slechts meer onzekerheid,
hij vroeg zich af of de anderen met evenveel
ongeloof knielden als hij, en deden alsof.
De onzekerheid vrat in zijn hart en hersens.
Maar ergst van al, je kon niemand vertrouwen
en vragen: heb jij dat ook?
Ze sloegen je dood, maar was dat niet
om de angst in hun hart te vermoorden?

En dat de achtste drijver zich niets aantrok,
die dacht: laat de onnozelaars doen, komaan,
het is heerlijk te leven, de rest moet Allah
maar weten, en hij lachte zijn tanden
bloot in de zon. Het was zalig
om door de woestijn te dolen, je wist nooit
waar je uitkwam, - je wist dat wel,
maar je kon het toch spelen! -
iedere halte een nieuw avontuur
dat hij thuis aandikte met dieven
en overvallers en bloed, zodat zijn broers
zaten te luisteren met open mond.

En dat de negende drijver bij elke
gebedstond diep en rouwvol neerboog...
je gelooft het niet, maar op minder
dan vijf jaar tijd sloeg hem de dood
zevenmaal door het hart: zijn vader,
zijn moeder, drie broers, en - Allah
had het gewild - zijn zonen, de hoop
van zijn leven, ze stierven de een
na een dag, de ander na amper een enkel
uur leven. Hem trof alleen beproeving,
bitter. Zijn vrouw liep nu bijna drie jaar
en waar was het leven van haar schoot?

En dat de tiende drijver nog grinnikte
om de weddenschap. Hij had tegen
zijn zoon gezegd: Hang het blauwe kleed
uit het raam en als Abu is voorbijgegaan,
verwissel het voor het gele. Hijzelf
stond achter de hoek. De stommerd
stormde de val in. Hij wedde
voor twee kamelen! De schurk zou wel
zitten broeden hoe zich eruit te wurmen.
"Wacht maar, een leven van grootspraak
zet ik hem betaald, kronkelen zal hij, kruipen
in rottige bochten voor ik hem loslaat."

En dat de elfde drijver op zijn kameel
zat te zuchten, droevig. Hij was jong,
niet getrouwd, dat was het precies.
Zijn hart was zo boordevol Leila,
hij zag haar in het stralende blauw
van de dag en in zijn droom zoekt
zijn hand de hare, vlakbij.
En hij schrikt wakker met de stekende
pijn dat hij geen geld genoeg heeft
om haar te kopen van haar vader,
die rijk is, dat wil zeggen,
die vraagt meer dan een ander.

En dat de twaalfde drijver zich oud voelde
en wist dat dit zijn laatste tocht was,
er zat ziekte onder zijn huid,
onder zijn gordel, binnenin.
Je zegt het tegen niemand omdat je
een man bent en denkt: "Ik ben bezig
te sterven. Denk maar niet
dat het moeilijk is, ik kan het
zo goed als onverschillig wie, zo goed
als de miljarden die het hebben voorgedaan.
Ik houd mijn hoofd op. Niets is zekerder
dan dat ik hier binnenkort niet meer sta."

Het staat er niet, je hoort exotische tonen,
een beetje slepend, een beetje droef. Je hoort
de kamelen hun stap en in je verbeelding
zie je hun majestatisch zelfverzekerde muil
malen met links, rechts, schuivende kaak,
hun ernstig gekauw in de breedte.
Het staat er niet, je hoort alleen
de lange duur van uren vlakte.

Voorbij stappen de levens van tientallen,
van honderden mensen, levende gedichten van
hun liefde hun haat hun spijt hun wraak
hun verlangens hun wensen hun twijfels
hun vrees hun fantasie hun begeerte
hun dromen hun rouw,
en ze laten me met mezelf alleen
in het krimpen van muziek.
Met geen woord heeft ze wat gezegd.
En deed zij me dat allemaal denken,
de noten vertolkten klank, geen roman,
en geen enkele van mijn gedachten.


 

 

 

Terug naar Index