J.L. Pauwels - L. Grootaers


Voor wie Grotaers kende, was de toon waarop hij sprak neutraal. Wie hem niet kende zou gedacht hebben: hij is boos. Hij keek verzuurd. Hij keek altijd verzuurd. Dat paste vroeger bij waardigheid. Er bestaat een foto van hem waarop je hem in zijn professorale toga ziet. Zijn wenkbrauwen zijn circonflexes, de linker iets hoger dan de andere. Hij kijkt scherp. Haaruitval geeft hem een hoog, imposant voorhoofd. Afhangende mondhoeken verzuren hem nog meer. Hij houdt zijn toga met zijn knuisten vast, de toga beschermt zijn onaantastbaarheid. Zie je: hij is de strenge waardigheid zelf, de rechtvaardige rechter, het laatste oordeel: verschijn voor mij en ik zal je verdoemen. Hij was een zachtmoedig man maar hij keek altijd stuurs. Toen ik hem leerde kennen was hij al oud, de zestig voorbij, en ik jong, negentien. Leren kennen is een groot woord. Als student ken je een prof niet echt, dat komt pas later. Dat gold voor Jan Lodewijk Huibrecht Pauwels ook. In 1940 was de afstand tussen volwassenen en kinderen nog onoverbrugbaar. Stel je voor, in die tijd zeiden kinderen u tegen hun ouders, en ze zwegen als hun ouders aan het woord waren en als volwassenen met elkaar in gesprek waren. De afstand tussen professoren en studenten was nog groter, die was enorm. Voor een eerstejaars leken professoren meer god dan mens. Vooral bij het examen was hun macht onbeperkt. Vroeger heette het: De vreze Gods is het begin van de wijsheid. Als dat waar is, waren veel studenten bijzonder wijs, de vreze voor de prof-god was groot.

Pauwels was een cynisch man. Hij was het strebertje dat zich op de plaats wringt die hij niet de baas kan. De hoogte van zijn vak kon hij niet bereiken. Uit de schaduw van Ludovic Jean Joseph Grootaers raakte hij niet weg. Die stond nationaal en internationaal op de hoogste pieken van linguïstiek en dialectologie. Ergens beneden aan de berg krasselde Pauwels rond en raakte maar niet boven. Altijd weer ging hij op tocht, maar kwam niet verder dan een locale zoekactie, bijvoorbeeld naar de namen van het lieve-heersbeestje.
Het eerste wat aan Pauwels opviel was de taal die hij sprak. Natuurlijk sprak hij Nederlands zoals wij allemaal, maar zijn manier om dat Nederlands te spreken was uniek. Je vindt niemand die niet volmondig zal toegeven: Pauwels sprak onze taal perfect. Het was een genot om naar zijn uitspraak te luisteren, niemand sprak zo mooi, zo gewoon, zo zonder enige verkeerde klank. Alles aan zijn manier van zeggen was correct, je kunt niet correcter. Het meesterlijke ervan was: die uitspraak was nooit geforceerd.
Pauwels had kwaliteiten, dat betwist niemand. De bespreking van de oefenlessen was elke keer een belevenis. Pauwels was in zijn commentaar onverbeterlijk. Alleen zijn sarcasme was er te veel aan, hij kon het niet laten om onrechtstreeks de anderen omlaag te halen. Het gebeurde dat het hemzelf opviel. Na de afbraak van wie het niet te best had gedaan, belichtte hij plots een detail dat hij blijkbaar niet genoeg kon waarderen. Het verschil tussen beide was zo groot dat je ook daar cynisme vermoedde. Het leek of Pauwels bang was dat je de echte Pauwels zou kennen. Hij verduidelijkte daardoor dat er geen echte Pauwels was, dat wil zeggen: de echte Pauwels was in alle gevallen schijn. Vandaar dat hij alle rollen goed vertolkte, alleen de eigen rol niet.
Schitterend was zijn vertolking van Der Sänger van Goethe. Een van de studenten had dat gedicht in de hoogste klas middelbaar moeten bespreken. Zoals altijd moest een groep studenten die les bijwonen. Pauwels was daar ook, hij zorgde achteraf voor de commentaar. Je kon je ogen niet geloven, hij speelde die ballade van Goethe, hij was koning en zanger en ridders en dames, je zag het verhaal voor je ogen, een beter schoolmeester kon je je niet voorstellen. Hij stond altijd voor een publiek van tienjarigen. Maar zijn uitbeelding vergat je nooit meer. Bij Die Ritter schauten mutig drein keek de trotse blik van de ridders je recht in je gezicht, maar het toppunt was de uitbeelding van de zedig neergeslagen ogen van de dames bij de volgende regel Und in den Schoß die Schönen. Hoe onwaarschijnlijk het ook is, je zag Pauwels middeleeuwse jonkvrouw worden, hij werd zelfs mooi gelijk die Schönen, en keek ongelooflijk lief-schroomvallig naar zijn handen in zijn schoot.

De promotie had plaats in een groot klaslokaal, vooral kaal. Drie rijen banken naast elkaar liepen naar achteren toe licht op. Het lokaal was daar niet voor gebouwd, de laatste banken aan de kant met de ramen schermden de onderste helft van die ramen af. De professoren gingen vooraan zitten. De promovendus, ik, stond achter de grote lessenaar. Mijn ouders en zussen zaten een klein eindje achter de jury, aan de raamkant. Ik meen niet dat er verder iemand aanwezig was, buiten die afgestudeerde germanist met zijn mooie naam, iets goddelijks, Eli of zo, de leerling-tovenaar, nee, Odon, denk ik, hij was zich met alle middelen aan het toeleggen op het professoraat. Toen het stil was geworden, rinkelde Rombauts met een belletje.
Naar vast gebruik mocht de promovendus een beetje de lof zingen van zijn mentoren. In de meeste gevallen had je daar wel een reden voor, soms negatief, maar die bleef onvermeld. Voorts was dat een saai overzicht van wat de verhandeling inhield, de bedoeling en de constructie ervan. De professoren zaten me nieuwsgierig aan te gapen, de eerste ogenblikken althans, de meesten verloren alle interesse toen ze hoorden om welk onderwerp het ging, een gegeven dat hen niet raakte. Ik had het zo berekend dat ik aan het slot voor een glimlach kon zorgen. Ik werd op een carnaval-maandag geboren, het was carnaval-maandag toen ik promoveerde. Ik wees erop dat het een eigenaardig en hopelijk gelukkig toeval was. Blijkbaar hadden ze die laatste zin allemaal gehoord. Ze leefden op, ze hadden allemaal plots wat commentaar voor hun buurman. Westerlinck profiteerde van de gelegenheid om te verdwijnen, voor historische dialectologie had hij geen interesse en geen tijd.
Pauwels kwam niet ongezien naar voren. Hoe de man het klaarspeelde was een raadsel, onmiddellijk trok hij alle aandacht, je zag dat de opvoering een aanvang nam. Al dadelijk luisterde iedereen naar de mooie klank van zijn woorden. Alleen al zijn uitspraak was een godsgeschenk voor je gehoor, je luisterde nauwelijks naar wat hij zei, je was in de ban van de mooie klanken, van onze heerlijke taal. Je zat bij jezelf te applaudisseren voor zoveel welluidendheid die je onhoorbaar in jezelf probeerde na te volgen.
Hij nam een voorzichtige aanloop, het leek wel of een kat haar jong begon te likken. Hoe glanzender het jong eruit komt, hoe glorierijker de kat. Dat was maar eventjes. Ik vermoed dat het geen vijf minuten in beslag nam. Heel subtiel sloop een slangetje door het gras. Pauwels had een foutje ontdekt. Het was niet erg, er stond alleen maar wat dat niet door de beugel kon. Het kon er nog wel door, als niet daar wat verder een ander foutje lag te glanzen alsof het de oplossing was. En ook dat foutje... Natuurlijk zei hij het niet zoals het hier staat, zo openlijk, zo eerlijk. Nee, hij onderkroop. Niet dat hij iets of iemand onderkroop, nee, het was het onderkruipen dat opviel. Hij wandelde door de tuin en snoepte de bloemen weg alsof hij het voor je eigen geluk deed. Hij plukte ze in het voorbijgaan mee, hij vertroetelde ze, hij belichtte ze met telkens iets meer licht tot je verblind werd en Pauwels je meevoerde naar waar hij wou. Nu en dan gingen je ogen even open. Je zag wat er gaande was. Het leek of niemand het begreep, of je de enige was die verder keek dan het uiterlijk. Je hoorde en zag hoe Pauwels zijn gezicht meer en meer dierlijke vorm aannam, je zag hoektanden blinken, je hoorde dat zijn taal gegrom werd van het beest dat zijn prooi vastheeft en ze aan niemand anders af zal staan. Hij had zijn klauwen in die prooi geslagen, zijn tanden erin gezet. Pas had hij uiteengezet dat pollepel niets met pot en lepel heeft uit te staan, of hij blies de toehoorders in het gezicht dat iedereen dat kan weten, het staat in het Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, helemaal aan het einde van dat lange artikel. "De promovendus heeft het artikel niet tot het einde toe gelezen, die moeite heeft hij zich niet getroost. En ik kan bewijzen - hier snerpte zijn stem haar hoogste kwaadaardigheid uit - dat de promovendus geen enkel artikel uit het woordenboek tot het einde toe heeft gelezen!"
Dat was een leugen. Pauwels wist dat hij stond te liegen, dat hij moedwillig deze leugen voor het laatst had gehouden, voor de doodsteek, voor de beet in de nek van de prooi. Freud heeft ons lang geleden al geleerd dat wie liegt en toch geloofd wil worden, de hoogste affirmaties met het hoogste stemgeluid debiteert. Triomfantelijk hield Pauwels het vel van zijn prooi de hoogte in. Hij wist dat zijn opvoerring was geslaagd. Niemand kon nog ongedaan maken wat hij had aangericht. Nu hij zover was geraakt, voegde hij nog wat vermanende en licht vergoelijkende aanvulling toe, naar zijn mening het waardige besluit van zijn vernietigende aanval.
De jury en de profs zaten er een beetje gegeneerd bij, ze realiseerden zich pas nu dat hier de zaak op haar kop werd gezet. Van de promotor werd steun en verdediging van de verhandeling verwacht. Pauwels toonde zich een afbraakonderneming, kwaadaardig. Je kon aan de profs zien dat ze niet begrepen wat er gaande was. De meesten legden de link naar Grootaers niet. Professoren hebben een verbazend groot interesse voor eigen persoon en werk, en staan verbazingwekkend onverschillig tegenover al het andere. Zelf noemen ze zulke houding ambitie. Om aan te duiden dat ze weten dat er wat aan hapert, spreken ze van gezonde ambitie. Om zelf veilig te staan, appreciëren ze die ook in anderen. Dat hun zogezegd gezonde ambitie er alles aan doet om de anderen uit de weg te wringen, dat zien ze niet, weigeren dat te zien of ze rekenen het tot de onvermijdelijke nevenwerkingen. Enige grootmoedigheid zullen ze pas tonen als hun eigen persoon en positie buiten gevaar is, op het ogenblik bijvoorbeeld dat ze bijna emeritus zijn. Als jonge streber lopen ze tot de tanden gewapend, en wapenen zich elke dag opnieuw, gereed om van kant te maken wie in de weg loopt. In het geval Pauwels ging het om kapot te maken al wat nog naar Grootaers verwees. Maar wie dacht nog aan Grootaers? De man was in 1956 gestorven, ondertussen was het al 1959.
Wie van de aanwezigen wist nog dat Pauwels alle studenten bij zich had geroepen die bij Grootaers een eindwerk aan het maken waren? De man was geen week dood of Pauwels had al die studenten verplicht een ander eindwerk te kiezen, ook degenen die nog maximum enkele weken werk voor de boeg hadden. Eigenlijk moet je dat schofterig noemen. Je moet mateloos gebeten zijn om zulke toestand te creëren. Voor de meesten was het rampzalig, ze waren al zo ver en moesten nu van zero beginnen. Dat betekende een verloren jaar, en dat betekende een zware kost voor de ouders. Het ergste is dat niemand er wat kan tegen doen, dat is de sterkte van de op macht beluste opvolger van de professor. Hij is nu de persoon die beslist, en dat laat hij voelen. Voor de andere profs ben jij het slachtoffer, voor zover ze op de hoogte zijn. Ze kunnen het spijtig vinden, maar ook niet meer dan dat. In die kringen is niemand bereid je te helpen, weet je, in die kringen zijn ze allen bereid offers te brengen op voorwaarde dat jij het offer bent. Dat is wat bij hen gezonde ambitie heet.

Toen ik mijn doctoraal klaar had, heb ik het hele pak papier naar Pauwels gebracht, hij wou het inkijken voordat hij een beslissing nam. Dat was om me even te laten voelen dat een verhandeling die bij Grootaers was voorgebracht niet zonder meer ook door Pauwels werd aanvaard. Het was maar een prik, hij wist - of kon met grote stelligheid vermoeden - dat ik van professor Grootaers schriftelijk bewijs in handen had dat hij op promoveren aandrong. Voor mijn licentieverhandeling had ik de grootste onderscheiding behaald. Dat was hoogst uitzonderlijk, het was de eerste keer dat het gebeurde. Pauwels was toen medebeoordelaar. Nog vóór de bekendmaking van het resultaat had hij me apart verzekerd dat ik voor mijn werk alleszins de grootste onderscheiding zou halen, anders zou hij weigeren mee te delibereren, beweerde hij. Het had me verwonderd dat hij daarover sprak, ik voelde dat hij zelf de pluim op zijn hoed wou steken. Zijn onderkruiperij had ik op dat ogenblik nog niet door.
Dat Grootaers op een doctoraal zou aandringen; wist Pauwels natuurlijk. Dat hij daar met mij over correspondeerde, wist hij ook. Nu Grootaers er niet meer was, liet hij even zijn oppermacht voelen. Van de vriendelijke kruiper die niet mee zou delibereren schoot niets over. Ik stond tegenover de god die zijn macht wil aflezen van de machteloosheid van zijn onderdanen. Na een paar weken liet Pauwels me weten dat mijn werk voldoende was om voor te brengen. Hij zei letterlijk: voldoende.

Op het ogenblik dat Pauwels schalmeide dat ik geen enkel artikel uit het Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal tot het einde toe had gelezen, moet ik boos zijn geworden, ik stond inderdaad op het punt om Pauwels te onderbreken en hem van repliek te dienen. Rombauts, voorzitter van de jury, moet dat hebben opgemerkt, hij gaf mij, onopvallend voor de anderen, een teken met zijn hand en wijsvinger, die schudde nee. Ik zag dat hij een paar maal zijn lippen opeen kneep, voldoende om mij te laten verstaan dat ik beter zweeg en het onweer liet overwaaien. Het spijt me nog dat ik zijn raad heb gevolgd. Mij was aan die doctorstitel niets gelegen. De potsenmakerij van Pauwels hing me zo de keel uit dat ik mijn titel hem naar zijn hoofd had gegooid. Een marionet, een leugenachtige marionet die zichzelf in het licht wou zetten ten koste van onverschillig wie om Grootaers dwars te liggen, drie jaar na diens dood. Pauwels, jongetje toch.
Wie graag denkt dat ik loze beweringen verkondig, moet weten dat ik nooit heb gekropen en nooit heb meegewerkt aan de zogezegd gezonde ambitie van wie hogerop wil raken. "Al kruipend hoger" staat in het blazoen van zoveel opgezwollen hoogwaardigheidsbekleders. Ik heb voor mezelf nooit gebruik willen maken van wat buiten het domein van eigen kunnen lag. Van professor Grootaers had ik kaartjes in mijn bezit, eigenhandig geschreven berichten waarin hij aandrong op het voorbrengen van mijn verhandeling als doctoraal, met de verzekering dat ik een degelijk resultaat mocht verwachten aangezien mijn licentieverhandeling met de grootste onderscheiding werd gewaardeerd. De laatste keer dat ik hem persoonlijk sprak was op het instituut in Leuven. Hij moet zwaar ziek geweest zijn, zieker dan hij zich wilde voordoen. Er zat een ongewilde melancholie in zijn stem. Achteraf heb ik beseft dat hij afscheid nam, maar dat niet uitdrukkelijk zei. Merkwaardig waren zijn laatste woorden, ik heb die altijd letterlijk onthouden. "Als u van meneer Pauwels tegenkanting ondervindt, richt u zich dan tot vriend Van de Wijer."
Grootaers had nooit anders dan over "meneer Pauwels" gesproken, daar was niets vreemds aan. Opvallend was dat hij "vriend Van de Wijer" zei. Ik had hem nooit anders dan "collega Van de Wijer" horen zeggen. Achteraf spijt het me dat ik Van de Wijer deze opmerking van Grootaers niet heb gemeld. Ik heb nooit wat gedaan om in het gevlij van wie dan ook te komen. Ik weet hoe de wereld draait, maar heb verachting voor veel van wat daar wordt onder verstaan.

Eerst jaren later ben ik me gaan afvragen waarom Grootaers me over de tegenkanting van Pauwels en over vriend Van de Wijer sprak. Was het niet eenvoudiger geweest als hijzelf vriend Van de Wijer een seintje had gegeven?
Ik heb Grootaers niet zo vaak ontmoet, hoogstens tien keer en telkens gedurende relatief korte tijd. Wel viel me op dat hij, na de eerste paar keer, van elke gelegenheid gebruik maakte om mij wat te vertellen. De eerste keer was het omdat ik bij hem systeemkaarten kwam vragen. Die kaarten - hij noemde ze nog fiches - kreeg hij van de drukker, overschotjes van papier, niet te dik maar van goede kwaliteit, formaat 9 bij 14 cm. Hij had ze liggen in pakjes van duizend, ik was al gauw aan mijn derde pakje.
Toen vertelde hij mij over zijn woordenboek. Het was zeer bekend geraakt, het Frans-Nederlands en Nederlands-Frans woordenboek van Grootaers. Hij had wat innovaties doorgevoerd. De uitspraak van de woorden stond aangeduid. Heel opvallend stond onderaan elke bladzijde de correctie van een veelgemaakte fout, zowel voor het Frans als voor het Nederlands. Grootaers vertelde me dat hij met een paar honderd systeemkaarten begonnen was en na anderhalf jaar twintigduizend systeemkaarten bij elkaar had. "Als ik dat van tevoren had geweten, was ik waarschijnlijk nooit aan dat werk begonnen."
Een volgende keer vertelde hij hoe een uitgever van plan geweest was een veel groter aantal exemplaren van zijn boek te drukken dan in het contract stond. Die uitgever hoefde dan alleen auteursrechten te betalen op het aantal dat in het contract vermeld stond, van de overige exemplaren streek de uitgever zelf de auteursrechten op. Om dat te voorkomen had Grootaers geëist dat ieder exemplaar door de auteur ondertekend moest zijn, dat stond in elk exemplaar vermeld. Daardoor kon geen boek in de handel komen dat niet door hem was gesigneerd, een geteld aantal exemplaren.
Het is me altijd een raadsel geweest waarom hij me dergelijke ervaringen vertelde. Toen hij pas was afgestuurd, was hij in Wallonië leraar geworden. Hij zei me ook waar, maar dat weet ik niet meer. Wel vertelde hij me dat hij het een heerlijke tijd had gevonden. "Natuurlijk, zei hij, ik heb daar het meisje leren kennen dat mijn vrouw is geworden. De taal was geen probleem, in die tijd bestond in Vlaanderen alleen onderwijs in het Frans, het was schande, wij spraken vlotter Frans dan onze moedertaal. Alleen in Wallonië en Frankrijk weten de mensen niet waarom Maeterlinck, Verhaeren en Van Lerberghe in het Frans schreven. Weten is ook cultuur."
Om de ene of andere reden kwam de spelling ter sprake. Grootaers werd toen echt uitvoerig. "Wat op dit ogenblik voor spelling doorgaat, is helemaal geen spelling. We kennen een voorkeurspelling en daarnaast een aantal andere mogelijkheden. Je kunt niet van spelling spreken als je een woord op meer dan één manier correct kunt schrijven. Volgens de huidige spelling kunnen we sommige woorden op vier manieren correct schrijven. Aan de mogelijkheden kun je zien hoe de spellingcommissie heeft gewerkt. De voorzitter wou de -h- na de -t-, zoals in apotheek, niet opgeven, een paar anderen wilden ze weg. De oplossing ligt voor de hand: keur ze allebei goed. Zo is het ook gegaan met de -k- en de -c-, en met alle andere gevallen. Als je de leden van de spellingcommissie kent, weet je wie welke spelling heeft doorgedrukt." Dat was misschien een toespeling op Pauwels, lid van die beruchte spellingcommissie.

Niet zo gauw was ik tot doctor geproclameerd of Pauwels kwam met uitgestoken handen en aanminnige glimlach op me toe om me te feliciteren. Ik heb me eerst naar mijn moeder en vader gewend. Ik zag aan hun gezicht dat ze de hele vertoning beschamend vonden. Mijn vader zei het me ook toen we even alleen waren. Moeder zei achteraf: "Ik denk dat die meneer niet gelukkig is." Al was het een beetje druk met de felicitaties, toch manoeuvreerde Karel Roelandts mij apart. Het moest hem van het hart, zei hij, dat deze promotie zo buiten alle proporties was verlopen. Hij had ervan opgekeken dat Pauwels zijn rol van promotor had genegeerd. Al wat door de opponenten - medebeoordelaars, een soort van advocaten van de duivel - had kunnen aangehaald worden om de negatieve kantjes van het werk aan te duiden, was door Pauwels uitvoerig en te fel aangevallen en veroordeeld. Het was volkomen verkeerd gelopen. Het was zodanig verkeerd, zei hij, dat het me zeker was opgevallen dat hij en zijn collega hun uiterste best hadden gedaan om de verdiensten van de verhandeling te beklemtonen, een hoogst ongebruikelijke manier van doen. Daarom had hij de nadruk gelegd op de uitvoerigheid van het werk, op de nauwkeurigheid, en vooral op die lijst van 350 woorden die nog nooit in het Nederlands waren aangetroffen. De lijst was imposant maar ook gevaarlijk, als er ook maar één woord in stond dat al bekend was, dan had ik een lelijke bok geschoten. De profs hadden er zeker naar gezocht, maar niet één gevonden. Hij en zijn collega hadden ook liever een hogere quotering gezien voor mijn werk, maar Pauwels had alle aanduidingen in die richting dadelijk verworpen. Toen ik hem zei dat mijn werk de uitbreiding was van de verhandeling die ik bij Grootaers had voorgebracht, ontviel hem een bedenkelijk "Oh...", maar hij ging daar niet op in.
's Avonds thuis vroeg de oudste van die twee zussen mij stilletjes: "Is die meneer die na jou heeft gesproken altijd zo onbeschoft? Ik dacht dat de professoren aan de universiteit beleefde mensen waren. Zijn uitspraak vond ik mooi, maar hij zei niets dat goed of goedbedoeld was. Van hem blijft niets bij dan dat je denkt dat hij geen goed mens is." Die zus was gehandicapt, ze heeft gebocheld geleefd, 72 jaar lang. Weinigen hebben zo rechtgeaard geleefd. Mensen beoordeelde ze nooit naar hun stand of hun uiterlijk, ze luisterde naar hun hart.

Hoe de andere opponent heette, weet ik niet meer. Mijn geheugen heeft wraak genomen, vermoed ik. Toen ik die jonge docent een week later ontmoette, sprak ik hem aan. Hij bekeek mij zoals je een vreemde bekijkt. Zelfs toen ik mijn naam zei, wist hij die niet te plaatsen tenzij na omstandige uitleg. Voor een mens met zo weinig interesse voor anderen, en dus zo weinig geheugen voor ze, heb ik nooit veel gevoeld. Hij heeft het aan mijn gezicht gezien, ik heb me tot andere aanwezigen gewend. Ik kan nauwelijks geloven dat ik niet meer weet waar ik die man toen ontmoette en wie de andere aanwezigen waren. Die samenkomst kan niet anders dan betekenisloos zijn geweest, alles ervan - plaats, tijd, aanwezigen, reden - werkelijk alles is uit mijn geheugen gewist. Ik heb niets tegen hem, hij kon het niet helpen. Pauwels was de man die de beoordelaars koos. Ook daarin had hij niets aan het toeval overgelaten. Die jonge docent kon zich zeker geen tegenkanting van Pauwels permitteren.

De enkele keer - een paar keer ten hoogste - dat Pauwels over Grootaers schreef, heeft hij zich zeer lovend over hem uitgelaten. Het is zo typisch voor een kruiper: hij ligt op zijn buik als hij voor zijn meerdere staat, als hij een mindere voor zich heeft, toont hij tanden en klauwen. Overigens is het ook traditie. Geen van de professoren zegt een verkeerd woord over een overleden collega, al stonden ze elkaar naar het leven. Neem onverschillig welk in memoriam over een prof geschreven door een andere prof, en je valt omver van de schijnheiligheid. Elk stupide cliché is goed genoeg om de kruiperige karakterloosheid en het cynisme van sommigen te camoufleren. Een voorbeeld:
Lode Roose staat onder zijn vakgenoten bekend als een wetenschapsmens met scherpe feeling voor nauwgezetheid en kritische omzichtigheid. In zijn wetenschappelijke studiën ging hij waarachtig nooit over het ijs van één nacht. Hij heeft aan de filologie, die het fundament van alle literairwetenschappelijk onderzoek blijft, een kostbare glans en prestige verleend: die van de maximaal haalbare zekerheid.
Dat komt van Marcel Janssens. In een vlaag van eerlijkheid zei Westerlinck mij dat je bij sommige professoren het libido van hun gezicht kunt aflezen als ze een student laten zakken, al was het maar omdat zijzelf manken. Dat was vanwege Westerlinck een meer dan cynische uitlating over de toenemende kwaal van Roose. Wat niet wegneemt dat diens libido reëel was. Zo kon je Roose dus ook belichten.
Als je van een professor de minder gunstige kant belicht, wordt je dat niet ten goede geduid. Het komt er op neer dat je volgens hen het recht niet hebt om dat te doen. Mensen leven in lagen, in categorieën. Als je niet tot dezelfde of tot een hogere categorie behoort, past het dat je lovende woorden gebruikt of zwijgt over wie boven je staat. Universiteitsprofessoren rekenen zichzelf tot de hoogste categorie. Bijgevolg. Zeker als ze al dood zijn, mag je alleen nog het wierookvat zwaaien. Om je te verkneukelen kun je de in memoriams lezen die de profs aan hun dode voorgangers wijden.

Eigenlijk weet je van jongs af dat mensen niet boven zichzelf kunnen uitstijgen. Alleen door oefening in onthechting sta je misschien ooit hoger. Alleen wie alles opgeeft zonder de waarde ervan te loochenen raakt op Koude Berg. Voor wie bij eretitels blijft staan, is geen bereik weggelegd. Wie geen afstand kan doen van persoonlijk succes raakt daar niet bovenuit. Wie wil uitblinken ten koste van anderen, raakt telkens weer de weg kwijt. Wie de bedoeling heeft om anderen in hun eer te kwetsen door eigen leugenachtigheid, komt nooit uit boven zichzelf. Wie de mens alleen langs zijn slechte kant ziet, kent hem niet. Wie hem alleen langs de goede kant bekijkt, is een bedrieger.
Pauwels wist dat ik dichter was en dat zijn bezigheid met het lieve-heersbeestje mij te gering voorkwam. Mij interesseerden de achtergronden en de basis van taal, kortom het mysterie van de taal en het woord. Maar of je dat mysterie met een -y- of met een -i- schrijft, is in essentie onbelangrijk. Voor de filoloog die niet boven het woordenboek uitkomt, is dat niet het geval. Hij nam mij zeer kwalijk dat ik verder stond dan het vergelijken van woordjes en het in kaart brengen van hun gebruik. Dat is ook bij velen van zijn soortgenoten het geval, bij die zogezegd hoogstaande geesten die iedere kritiek afdoen als uiting van afgunst of rancune. Het typeert ze dat ze niet boven die veronderstellingen uit raken. Het is grappig om zien hoe geleerd ze doen binnen de enge lijntjes van hun vak en hoe onhandig ze zijn in het dagelijks humane.



Dr. Fa Claes

 

 

 

Terug naar Index