FA   CLAES



          R o o f d i e r g e d i c h t e n



Mol

Als ik de moord heb aangezegd, mol:
gedaan met leven.

Mijn spa en ik houden de wacht.
Hij wroet. Ik zwik.

Zwart glanst en spartelt
bovengronds de onderkruiper.

Korte reflex. De spa met één
steek breekt je rug.

Je ligt. Je ligt gelaten.
Slap in mijn hand je dood.

Ik sta en kijk. Slechts de verklaring
is ontgaan.

Ik huiver als ik denk: zelfs met de onderkruiper
heb ik medelijden.


Miniatuur

Twee klemmen dertig centimeter uit elkaar
de klemmen scherp gesteld.

De kat flanelpoot,
op viltjes elegant flaneert.

Boven het slappe stappen
schokschoudert golven nonchalant
volgen van lijf.

Plots misstap, trekt terug; te laat,
klem klauwt op teen van achterpoot.
Ontzet schriksprong paniek, trapt
loos, tweede klem klapt
op voorpoot-tenen toe.

De kat spert muil, blaast walging radeloos.
Wit priemen tanden spits.
Tijger, miniatuur.


Katte-oog

Geen kat kijkt strakker dan die
met poten in de klem het naderen
ziet van mij en mijn geweer.

Mijn hand streelt de revolvergreep.

Geen oog zo sierlijk als dit oog
vol gele haat verticaal gespleten
afschuw en superieur dédain.

Wijsvinger spant haan.

Geen dood zo dierbaar als van vals venijn
gesperde muil hakige hoektand
bijtend naar de loop.

Ik vuur.


Koninklijk

Paradepas van kat: conquistador.
Met nog meer zelfbewustzijn volgt
het getijgerde vel van verovering.
Er is iets koninklijks aan
het schrijden van de kater die
zijn vrouw naar haar leger begeleidt.

Terwijl hij van ver op mij toekomt
schiet ik een dum-dum-kogel
tussen de gewrichten van zijn voorpoten.

Een katapult. De kater veert
een meter hoog, klauwt linksom en
overwint na twintig meter
de afstand tot de dood.

Er is verbijsterend verschil
tussen de haast van stormloop
en belachelijk levenloos liggen,
figurant van zichzelf.


Nachtkat

Nacht. Vanuit badkamervenster long rifle
in aanslag op een amfitheater licht.
Buitenlamp laat mij in het donker.
Ik waak voor mijn konijnen. Eén
was vermoord, kop weggevreten. Dus een kat.
Ik wacht. De stilte
wandelt langs mijn oren heen en weer.

Ze is er. Onhoorbaar, ongezien.
Konijnen steken hun oren, onrust, onraad.
Midden de cirkel komt ze uit kruiden.
Zwarte sprong zet silhouet
op omheiningspaal.

Voor ik kan richten, wipt ze weg, sluipt
naar de resten van haar vorig avondmaal.
Godvruchtig bidt ze bij het lijk, nuttigt
bedachtzaam.
Ik volg haar per vizier, raad en voel
waar de retina aarzelt.

Afstand dertig meter. Veiligheidspal af.
Een harde kogel, geen dum-dum, een kat
is een weerbarstig beest.
Ze zit, vlek zwart. Ik mik
midden daarin.

Ik weet haar noodlot
in de loop van mijn geweer.
Ik ken dit juichen van mijn bloed:
nog twee seconden en ik pers
in één moment leven en dood opeen.


Vredig

Twee herders. Herders? Bastaarden, twee rovers.
Ze scheurden de draad van mijn konijnenhok,
roofden de moer.
Ze lag met opengereten buik,
ingewand stuk gerukt, geen long, geen lever.
De muil van een herder is moord.

Vonnis en straf: hun kop.
Ik schoot de teef - ze is wat kleiner -
ik schoot de teef een kogel door het hart.
Ze schrok, schokte, braakte long, lever
en viel dood.
De kogel voor de reu: gemist,
niet door het hart, ernaast,
en niet meer onder schot.

Naar buiten. Midden de wilde hei
lag bruin-rossige hoop haar:
hond op zijn zij,
de flank ademde traag.

Het was er warm, God,
het was er vredig en stil
toen de flank niet meer bewoog.
Ik ging neerliggen, keek in de blauwe lucht
zo hoog dat ik nooit meer terug kon komen.


Hond

Hond, stuk stront
dat daar loopt te bietsen,

kom dichter, kom langs die boom
dat de kogel niet verloren vliegt
en minder smerig ongedierte raakt.

Hier, hond, wacht, dat is de goeie plek
juist voor je oor, iets lager, knal.
Geen kik. Kop sloeg zijlings weg,
poten zwikten, knikten.
Poel bloed, helrood
triomf van dode hond.


Kameraden

In bos bij beek, geweer en ik,
gezworen kameraden.
Nauw schemer, ochtend
grauw uit nacht.
Wachten. Ontwaken van wind.

Eerste zucht in kruin.
Morgen en ik,
gezworen kameraden.
Kraai in kruin,
geweer gericht.

Kruin ritselt. Bos ontploft.
Dood en ik, hoera,
hoezee, gezworen kameraden.

Onder boom zwart kraaiedood.

Boven straalt ontwaken.


Jacht

Gespannen

hand aan trekker
hand aan lot.

Schot

bons in hart
bons op mos.

Vrede

kraai stil
kraai dood.


Beklag

Kraai van hoogste orde
hoogste scheut, eerste schot.

Wapen stijlloos onwrikbaar
vast in mik van tak.

Geen kraai sportief.
Onsportief verscheiden.

Als kraai valt krijsen kraaien
ontzag voor eigen einde.

Ontsteld onthutst verbijsterd
zwart gevlerk om boom.

Dood slaat tweede kraai,
dood derde. Einde reeks.

Ik raap drie lijken, drie.
Nek slap, oog dicht, sereen.

Dood is weldadig lief
warm in je hand te dragen.


Kraaizang

Dode boom aan zoom van bos.
Op hoogste tak silhouet zwart
van kraai en kraai-reknek.

Krast als op bord
krijsende vingernagel
profetisch enthousiast.

Nog voor de knal haar raakt
kondigt zij dood
midden haar leven.

Springt - met kogel opgetogen -
even omhoog.
Ligt blauw-groen glanzend

over- en offergave
zwaar op de hand
vol tooiing en vol vraag.


Houtduif    1

Omdat ze omkeek, viel ze dood.
Ik had ze niet gezien. Ik sloop
op zijden voeten door het bos tot bij
de beek. Ze drinken daar, ze slapen
in de eik, tussen de takken, veilig.

Ik had gedacht: hier moeten duiven zijn,
de zon wil ondergaan, het schemert warm
onder het hoge loof.
Je ziet ze moeilijk, als ze landen
zitten ze dadelijk stil, je ziet
ze niet meer tussen blad en schaduw.

Plots, twintig meter voor mij uit,
ruk van een houtduifnek: haar linker-
kijkt recht in mijn rechteroog.
Geen een verpinkt.
Als ik bedachtzaam mijn geweer wil heffen,
besef ik: naast mij een boom, ik...
de verkeerde kant. Geduld nu. Elke beweging
duizendmaal vertraagd. Die eeuwigheid
duurt twaalf minuten. Dan sta ik
aan de andere kant, hef ongelooflijk
langzaam mijn geweer, leg aan
en schiet ze door de nek die ze
dienstwillig in mijn richting draaide.

Een plof.
Omdat ze omkeek.
Als ik ze opraap hangt ze warm
haar kop over mijn hand,
streling, ultiem.


Houtduif    2

Ze ligt gepluimd. Ik heb maar één van twee.
Dat heb je met die duiven. Ze komen meest
per paar maar als je schiet met kogel

Domme dieren. Als je heel heel traag
het venster op een kier zet, de loop
van je geweer naar buiten steekt

Ze wandelen parmantig met sleeppoten over
mijn land, de rustige weg naar spruitkool-
planten veel te klein ik moet ze nog

Even geduld. En kiezen. Ik schiet niet
in de rug. Dum-dum slaat dan het beste
borstvlees weg. Ik moet ze minutieus

Nu is het tijd. Het is als paren,
op de gespannen hoogste stand als
alle grijpen wroeten wulps wellustig

Spijtig. Slechts één. Nu volgt vuil werk.
Het pluimen niet zozeer, het opensnijden
wel en als je de walggeur van de darmen

Geur van dood, wat is de antithese
van de kogel? Het enige wat hier
ontbreekt. Ik geef het nooit weerom.


Gaai

Wie zorgde ervoor dat je uit het nest viel,
opgepakt werd en bij je poot
in de kersenboom gehangen?

Hoelang heb je getracht te vliegen?
Je noodlot: te kleine vleugels voor
te grote zwaartekracht.
Je fladderde tot in het zomerse
late donker van de nacht,
verschrikkend en verschrikt.

Toen werd het stil.
Zachtmoedig streelde tijd de troost
van ondergang over je veren.
Tot over de horizon hing rust
van je slappe vleugels,
monotoon dood.


Haas

Bomen bebroeden hun schaduw.
Wacht, valavond komt, de wei gemaaid,
juli. Dan komt de haas.

Ik en mijn wapen:
om het dichtst bij de dood.

Die hangt daarna
met achterpoten in stroppen
een meter tachtig van de grond.

Ik haat geweren.
Ik haat het mes.
Ik haat de wond.

Gemarineerde haas smaakt
gelijk eeuwig leven.


Sleutelgat

Avondbloeireuk van twee juni
late vogelkers en vroege
ligusterhagen in de droogte van
negenentachtig de geur van de liefste
die tussen de lakens schuift en
je erectie verwacht

Reuk van gemaaid gras
drie juni vijf uur in de morgen
geur van hooi en kruid
opstandig zerp van sperma
als je de liefste hebt bevrucht
en je glijdt uit haar in je slaap

Zurige kruitreuk na het schot,
één oog aan het sleutelgat van de dood
boven de loop van mijn long rifle.
Seconden wildgroei als de minuten
warrig nagenot aan dat vochtige
liefdelichaam

Verwilderende geur van haas in
doodpels slappe vod, hand,
houd hem hoog. Extase
van macht over leven, erectie-
extase, het dringen, het stuwen
naar binnen, de zegetocht,
trompetstoot, tromgeroffel,
het hooggeheven hoofd.


Contact

Juni-zalving, laatavond.
Aarde en hooi, geurzomer, aureool.
Canada eenzaamt. Grasland strekt.
Veld: groen vegeteren.
Achter horizon hoeve, gehurkt.
Luifel spar en vogelkers:
bosrand, mijn rug. Geduld.

Geweer en ik: de hand op het leven.

Schot spat avond uiteen.
Veld, hoeve, bomen
ontploffen, vallen
op hun plaats terug.
Stilte likt wonden gaaf.
Achter graspollen gestrekt
ligt haas, kogel door hart.

Geweer en ik: twee handen op de dood.


Terug naar Index