De roem

Ze gunnen mij mijn naam. Dat is geen wonder,
hij is niet eens gekend. Hun eigen faam
opfokken in hun kring, dat houdt ze saam
alsof ze daardoor groot zijn én bijzonder.


Hun hele leven loopt gebukt daaronder
en als ze sterven helpt hun grote naam
geen zier; dood gaan ze, even onbekwaam
met naam, en triestiger dan ik daarzonder.


Het vuur is niet beroemd. Het water draagt
geen naam. De bergen hebben nooit geklaagd
dat wind, zelf naamloos, ze geen naam kan geven.


Toch loeit het vuur wanneer de bosbrand laait
en giert de storm als hij orkanen zaait.
Geen náám begeert Natuur, Natuur is Leven.







Het perron

Zo wat het bij 't begin. De dingen stonden
uit dagelijkse gewoonte om ons heen
als was in hen 't verband voorgoed gevonden
door zon die morgengrauw perron bescheen.


Het wachten lag er dwars over de sporen
zinloos als een beuk over een oud pad
in 't bos. Geen vond hem. Geen had hem verloren
omdat eenieder hem terstond vergat


zo gauw de bliksem hem had neergeslagen.
- Je wacht en kijkt. Over de schors groeit mos. -
Glinsterend snijden de sporen zich los


waar de zon ze met flitsen voort gaat jagen.
Beweegloos sta je, van drift ongestild
te speuren naar de geur van 't wild.







Mijn baan

Zij houden zich aan dingen die zij weten.
Die weet ik ook. Ze zijn me te pedant.
Denk aan die andere tekens aan de wand
die je niet leest of je begint te zweten:


de kwelling die je voelt van ongemeten
onrust en twijfel om de andere kant.
Ieder gebrek aan zekerheid verbant
de kans dat je je kleinheid mag vergeten.


Och, dat de wereld twee gezichten heeft
- het éne schatert maar het andere beeft -
krijg je gerepeteerd tot in den treure.


Die andere weg wil ik ten einde gaan.
Het onbegrensde breekt zich toomloos baan
in 't universum van het superieure.







Ars amandi

"Je liefde, zal ik zeggen hoe ik ze noem?
Jij bent de branding. En ik ben een toren..."
"Ja, ja," zei je, "moest Sigmund Freud je horen..."
"Wat zeg je? Ik? En freudiaanse doem?


Ik noem je serre, pleisterplaats, gezoem
van bijen, honing, zoete kinderkoren..."
"Ach, stop toch!" zeg je, "Stop! Lang van tevoren
heb ik geraden wat er volgt: een bloem!"


Je zit aan tafel aardappelen te schillen.
Edel en Lieven vechten weer en gillen
en rood van drift schreeuw jij daarbovenuit.


Oei, denk ik, oei! Wie zal de liefde drillen?
Drink water, jongen, om dat vuur te stillen.
Het wordt pas lente als de lijster fluit..







De Caesars

Je ziet ze op de prent: geen touw, een keten
boeit ze. Twee Nerviërs. God, god, hoeveel
miserie is het miserabel deel
van schamelen die voor hondsvot zijn versleten


en door de Caesars met hun vals geweten
vertrapt. Miserie is het die de keel
dichtknijpt van slaven in het nors gareel
van dwang en onmacht grimmig vastgebeten.


Geef antwoord, Caesars! Wat voor heldendaad
is het die overal de kop inslaat
van wie te zwak zijn om hun vrijheid te vrijwaren?


Negers, Joden, de Salvadoriaan,
de Pool, de Bask, wat hebben zij misdaan?
De ramp is dat er steeds weer Caesars waren!







Moeder

Zevenentachtig jaar. Dan volgt het wachten.
Al zeven dagen heb je niets gezegd.
Je hebt je hoofd of hand niet eens verlegd.
Al zeven dagen en al zeven nachten.


In je gezicht worden de groeven grachten.
Je bent grijsblauw. Niets in je dat nog vecht.
Je drinkt niet, eet niet; ademt, maar niet echt.
De kamer, roerloos, staat vol vreemde machten.


Je geeft de geest. Wie in de wereld weet
van dit gure sterven? Hoelang of breed
dit noodlot was, het was geen mens gegeven


daaraan te tornen. Slechts mijn pijn vergroot
door 't weten dat ik weet: nu ben je dood
en dood betekent niets dan niet in leven.







Moeder 2

Miljarden mensen leefden al op aarde
en van hoevelen bleef de naam bewaard?
Vooral van de zachtmoedigen van aard
schijnt naam en leven totaal zonder waarde.


Alsof hun wezen waan was en ontaardde
zo zijn miljarden naamloos opgebaard.
Nergens loopt gids of tolk die je verklaart
waarom ootmoedigheid geen roem vergaarde.


Jij, moeder, in 't onnoemelijke getal
niet eens geteld, ik mis je overal,
ik mis je zelfs waar 't hart je hield omsloten.


Troost? Liefde snakt ernaar om heel en al
samen te zijn, in eender welk heelal.
Ik wil met jou zijn bij de naamloos groten.







Vader

Hoe vaak hebben je handen mij gestreeld?
Hoelang drukten je vingers zachte dwang
in klei toen je de curve van mijn wang
en mond en kin boetseerde naar het beeld


van gave liefde die mij heeft geteeld?
Wie raadt van dit ruim hart de stille drang
die groeit en je beheerst en dwingt, zolang
tot in mijn hart zich uw hart mededeelt?


Zie ik mijn beeld, dan zie 'k jouw ogen staan
zodat ikzelf - jouw liefde kijkt mij aan -
beklemd begrijp wat dit jou heeft gedaan.


Och, mocht je weten wat dit beeld mij doet.
Mijnt trots komt hier jouw liefde tegemoet.
Ik ben je zoon, vader, ik ben je bloed.







Toch

Bij al de twijfels en de onzekerheden
en wat de dag mij voor de voeten smijt
en al wat weg is en wat enkel spijt
nalaat, dat sterfbed van mijn tederheden...


De bleke vreugden die niet half voldeden,
't verdriet daarna, wildgroei van zelfverwijt,
verstrikte braamstruik van wat mettertijd
verlepte: duurzaamheid, met naam verleden...


En toch! Al was dit leven honds en scheef,
één ding is mij van jongs af bijgebleven:
de zekerheid, mijn grootst geluk: ik leef!


Wat anders was het dat mij verder dreef?
Het leven drijft mij, en dat vult mijn leven
zozeer dat ik 't mijn kinderen verder geef.







Achnaton

"Een terp voor mij, voor mij geen piramide;
ik heb geen priesters in hun bijgeloof
ontzien en bleef mezelf, halsstarrig doof
voor vaag geluk dat zij mij zouden bieden.


Tussen mijn hoge zin en deze lieden
verschrikt de afgrond dieper dan de kloof
tussen mijn eerlijkheid en hun geroof.
Vandaar hun nijd. Maar ik blijf ze verbieden.


Nu, na mijn dood, schenden zij mijn gezicht.
Dwaasheid te meer! Ze stellen zelf in 't licht
dat slechts verdwazing hen heeft aangedreven.


Bekrompen machtsdrang kon mij niet weerstaan.
Zijn zonnestelsels aan hùn blik ontgaan,
ik, ík heb klaar gezien: de zon schept leven."



Terug naar Index