N I E U W J A A R
Balletdanseresje Nieuwe Jaar
zo lief zo luchtig nog gebukt
en zelf een lus
om haar schoentjes
met een lus
te binden.
Nog even
en ik richt mij op
en ik begin te dansen
lus na lus
om allen aan elkaar
allen aan mij te binden.
K R I O E L E N
Ze krioelen
twintig miljoen in de stad Mexico
hoeveel miljoen in New York
hoeveel miljoen in Peking
in Sjanghai in Hongkong
in Bangkok in Hanoi
Ze krioelen in Parijs tien miljoen
hoeveel miljoen in Moskou
hoeveel in Buenos Aires of Rio
hoeveel in Londen
Ze krioelen in Athene drie miljoen
hoeveel in Rome in Madrid
in Ankara in Wenen bij miljoenen
in Antwerpen bij honderdduizenden
in Mechelen bij tienduizenden
in Rijmenam een paar duizenden
en daar krioel ik heel voorzichtig mee.
V O O R B I J G A N G E R
Het enige wat hier voorbijgaat is de tijd.
Ik zing in alle toonaarden van poëzie
gelukkig ben ik als ik mijn ogen sluit
en sluimer wie weet slaap.
En droom.
We komen buiten 's morgens
kijken omhoog en kiezen
de richting waar geen wolk
ons klaagt.
Geen wolk. Zelfs dat alleen
is reden om te zingen
hoera voor wat groeit.
Het trekt met zwier en vaandel
breed en blauw gelijk lucht
maar ongezien doorzichtig gelijk tijd
aan ons voorbij.
Dag, lieve vrienden.
Z E K E R H E I D
De zekerheid aangaande de mens?
Er is er één: hij sterft.
En hoe de wereld vloekt en
raast verzet: dat nooit!
met alle middelen zullen we bewijzen
dat we onsterfelijk zijn
en lukt dat niet
spring, jongen, spring
in de put van het geloof.
En springen doen ze, man,
met honderden, met duizenden samen
en zijn er zeker van:
hoe meer er springen
hoe zekerder wordt hun geloof.
V A R E N
Voor het raam in Rijmenam
kijk ik uit over land
tot over de Noordzee
duizenden jaren.
Het water strekt oceanen;
ik trek een spoor van varen
duizenden jaren
de aarde rond.
Voor mijn raam in Rijmenam
trekken de scharen voorbij
miljarden de overwinnaars
miljarden de martelaren
geketenden en slaven
duizenden duizenden jaren
de aarde rond.
Voor mijn raam in Rijmenam
groeit het gras het graf
over jaren ontzetting
en ik sta te staren
en ik vraag me af.
G R O O T T E
Hoe groot is Rijmenam, denk je?
Kijk eens door mijn raam
en waar het eindigt
wil je mij dat zeggen?
Ik kijk al eeuwen door mijn raam,
New Mexico, Manilla, Moskou, Londen,
ik zie de habbekrats Rijmenam,
het Dijlewater oceaan.
En wat als ik de bergen opga,
de blote bergen en glooiingen?
En wat als ik terugkom?
Iedereen komt blootsvoets terug.
En toch. Hoe groot is Rijmenam, denk je?
Het eindigt niet voorbij Manilla.
Het eindigt niet voorbij de zwarte gaten
en de laatste horizon.
P R E D I K I N G
Er gaan in de wereld zoveel eeuwen voorbij
en de mens schuifelt voetje voor voetje
door zijn geschiedenis
een niet aflatend gevecht
tegen angst en verzinsels.
Je hoort het gejuich en triomf
overheerlijk vae victis,
sla dood, er is niemand
sterker dan wij Alexander, wij Hitler,
wij moorden de angst.
Je hoort het krampachtig gesnotter
van de gelovigen
en de lafheid van hogepriester en paus
die weten dat hun god onmogelijk is
en ze prediken hem.
En ik hier in Rijmenam.
Ik zie hoe de lente voorbijgaat,
de zomer. Ik voel mijn herfst.
De naderende angst. Het kwijnende verzinsel.
Ze schuifelen mijn geschiedenis voorbij.
W A T W A A R
Vanuit Rijmenam slier ik gedachten
lasso's de ruimte door
en zie, ze drijven los
worden hoepels en
wat waar keren niet terug.
Ik zit hier en denk waar zijn
mijn hoepels waar mijn lasso's
en ik vermoed dat mijn
gedachten ver weg vragen
wat waar is Fa in Rijmenam.
N O T A R I A A T
Ooit vinden we de formule
die zegt hoe groot een heelal is
en hoe ruim ons hart.
Ooit vinden we de sleutel
waarin de muziek der sferen
werd gecomponeerd en we sluiten ze
mee in ons hart dat nog ruimer zaligt
en gonst van voldoening,
het is gelukt.
Ooit vinden we god,
je weet wel, zonder meer alles.
Ik zit te wachten om dat op
te tekenen hier in Rijmenam
met de datum van morgen
over een quintiljard jaren vandaag,
met mijn naam en functie, ik
Fa Claes, notaris van het heelal.
V E R S C H I L
We zien de zon rond de aarde draaien
maar dat is niet het geval,
wij draaien rond de zon.
Wij denken de ruimte als een grote lege doos
waarin wij ontstaan en groeien
maar dat is niet het geval,
de ruimte groeit.
Wij denken de tijd als een bestaande grootheid
een lange meetlat die voorbijschuift
uit toekomst over nu naar verleden
maar dat is niet het geval,
de tijd groeit met de ruimte ruimtetijd.
We dachten de wereld een onveranderlijk heelal
dat onbewogen onbeweegbaar bleef
allemaal mooie bollen op hun juiste plaats
een hele kerstboom en hij kan nooit kapot
maar dat is niet het geval,
alles draait en vliegt en botst en springt.
Wij dachten God een lieve vader
die geen mus van het dak laat vallen
een volmaakte die volmaaktheden schept
een almachtige wiens almacht uit zijn schepsels blijkt
een bestaande die buiten al het bestaande bestaat
maar dat is niet het geval,
een bolle kubus kan niet bestaan.
We dachten dat Rijmenam
wat anders was dan anders
maar dat is niet het geval,
niet omdat het geen oceaan is
niet omdat het geen bergen kent
niet omdat het geen eiland is
niet omdat het niet onbewoonbaar is
niet omdat het niet pool is
niet omdat het niet evenaar is,
maar wel omdat het allemaal quarks
en allemaal leptonen zijn
sinds alle tijd en daarvoor
in alle ruimte en daarnaast.
Vrienden, wij zijn.
Maar wie kent het verschil.
D O R P
Neem een van de zeven bij zijn hand
en breng hem naar Sneeuwwitje.
Zodra hij begrijpt wat zij
onder beha en slipje bergt,
grijpt hij de appel en bijt.
Wanneer de prins komt
en haar zoent, scheuren
zijn ingewanden.
De anderen wachten in Rijmenam,
zij hebben hun erectie in de hand.
In hun schraal dichtgeknepen handje.
S P R O O K J E
Klein? Hier in Rijmenam
is alles klein.
Het plein is klein
de straten zijn klein
de mensen zijn klein.
In Rijmenam is alles klein.
Klein? Hier op aarde
is alles klein.
De geldzucht is klein
de moordlust is klein
en bovenal de liefde is klein.
Op aarde is alles klein.
Klein? In het heelal
is alles klein.
De quarks zijn klein
de leptonen zijn klein
en zelfs de zeven dwergen
zijn overal klein.
Wat maakt het mij dan uit
dat ik in het heelal moet klein zijn
of in Rijmenam.
W A A N Z I N
Vanwaar de waanzin in ons hoofd?
Je ziet ze bij miljoenen staan geloven
en je gelooft je ogen niet. Je ziet
ze bij miljoenen klaar om elkaar
de strot over te bijten omdat ze
niet tot dezelfde stam behoren.
Ze verachten elkaar, miskennen
elkaar, vermoorden elkaar. Vanwaar,
vanwaar die waanzin in ons hoofd?
Je ziet ze zwart, blank, geel en alle tussen-
staten. Het kan niet baten. Ze zijn heel
en al elkaars gelijken, zeg maar in hart en ziel.
Armen en rijken, groot, klein, geletterd
of analfabeet, hun kleed bedekt dezelfde
onbeschaamde blijken van hypocriete waan.
Vanwaar, vanwaar is niet te achterhalen.
Het resultaat echter hoef je niet te raden:
het - 'het' zijn de lijken - ligt om je heen.
Maar wat heeft dat met Rijmenam te maken?
Het is hier vredig. Geen tast de ander naar
de strot. Waarom ook. Er is overvloed.
Asperges met biefstuk, 's avonds tv,
op tijd het gras gemaaid, op tijd
eens paren met eigen partner of
je leent er een, wat roddel vice versa
en bij nacht de luiken dicht. Waanzin,
jij zou nog zweren dat je niet bestaat.
F I L O S O F I S C H
Zeg, beuzelarijen over taal of over binnen en buiten,
ik trek de tuin in, ik ga spitten,
Agnès heeft liever prei deze winter,
ik leg een bed gereed om hem te planten,
misschien al morgen.
Salut, Merleau-Ponty, Lacan,
Wittgenstein consorten,
geleerde heren allemaal samen
die maar filosofeert
omdat de meid uw onderbroek wast,
uw hemd strijkt, uw soep kookt.
Heren, ik heb jullie gesproken,
dat wil zeggen: ik heb jullie gehoord,
jullie schouderklop en grijnslach.
Geen van jullie heeft naar de ander
of naar mij geluisterd.
Jullie praten ging simultaan
samen ongestoord voort.
Met aandachtig verbazen zweeg ik
en grinnikte - maar dat mag je niet weten -
jullie gehinnik de kast in, zeg ik, terug.
A C H T E N Z E S T I G
Achtenzestig en ik zit hier
met mijn heimwee van
vóór vijftig jaar
alsof ze eindelijk zal komen
haar kleren afleggen
en ik zal mijn zaligheid
ingaan in haar.
Achtenzestig en ik zit hier
met mijn vooruitzicht van
miljard maal quintiljard jaar
en van al wat ik heb gehoopt
of geloofd of ooit kon dromen
is zelfs het geringste greintje
niet waar.
Achtenzestig. Eonen? Ach, jaren.
Het scheelt maar een haar
niet breder dan dat tussen Rijmenam
en de waarnemingseinder.
Die afstand kun je bepalen
met een enkel gebaar:
van hier tot daar.
Achtenzestig jaar vragen,
niets anders dan vragen
wie, wat, wanneer,
waarom, hoe en waar.
O O G O P S L A G
Voor een keer wil ik al mijn gedachten
een heel leven bij elkaar, een quintiljard bestanden
die ik met een oogopslag overzie.
Ik vrees dat ze me overwoekeren,
een dwerg te midden van wolkenkrabbers
die dichtgroeien boven zijn hoofd.
Dan worden ze van binnenuit zand
en riezelen neer, een terp als een piramide,
en niemand weet ooit wat en waarom.
Het maakt dus geen enkel verschil.
In Rijmenam onder een Himalaya gedachten
weet over mezelf zelfs ik niet wat en waarom.
L U C Y
"Ik weet niet of ik spreken kan.
Ik weet niet of ik kan denken.
Ik weet niet waar Afrika ligt of Rijmenam,
ik weet niet dat de aarde rond is,
niet dat de zon niet opkomt
niet dat water H2O is
en niet dat E gelijkstaat met m
maal c kwadraat.
Ik voel wat honger en dorst is.
Ik proef de wortels die ik eet,
de noten en bessen.
Ik ruik hem wanneer hij nabij is
naar wie mijn huid verlangt.
Ik weet hoe bang ik word
als de grond schokt,
bang 's avonds als het donker
uit de bossen druipt.
Ik krimp ineen, ik kruip
tegen de aarde. De vrees
is vreselijk. De hel
barst los rond ons
en die noemen ze God."
B I N N E N S K A M E R S
Ik lees filosofie
een opgezette kalkoen
de ziekte van luxe
kamergeleerdheid met een scheut rum
vanitas met een scheut room
de smaak een dikke tong.
Wat is van al die goed geroerde
sausovergoten denkproef waar?
Je komt niet boven structuur,
niet verder dan een paar ismen,
tien koppen aan mijn gordel
ter grootte van een vuist.
Betreed de wereld, man.
Ik sta met één stap
midden mijn papavers
en ik bloei gloedrood open
tot aan het eind van al mijn tijden
in dit één ogenblik in Rijmenam
en nooit nooit nooit
daarna.
B E R U S T I N G
Hier lig ik met al mijn filosofie
in mijn zetel in Rijmenam.
Buiten hangt nevel. Grijs
schuift langs de ruit, grijs-vaal.
De verwarming suist geruis.
Stilaan wordt het hier heerlijk.
Ik kruis mijn armen over mijn buik,
mijn ogen sluit ik. En ik daal.
Heel onderaan de trap gaan
in het duister de poorten open
waar welbehagen mij en alles
altijd helemaal.
K E R S T T IJ D
Rijmenam, deemstering, avond.
Saai, het nieuws op t.v.,
volkerenmoord in de Balkan, in Afrika, op Timor,
een half miljoen doden, skeletten, schedels.
In eigen land een moordenaar kinderverkrachter
en zijn vrouw. Allez, gauw.
Wereldnieuws: een voetballer
die niet meer voetbalt. Wie
stelt het zich voor?
Daarna een reportage over
wegvoering, zigeuners, joden,
holocaust. Plots knijpt je keel dicht,
kijk, toen ze gefilmd werden
lachten kinderen naar de camera
en een meisje verleidelijk mooi
stapt de gaskamer in.
Waar zijn we mee bezig?
We converseren langs overbevolkte netwegen
haastig en altijd te laat.
De schepping, denk ik, is ze begonnen?
Draai ze terug, God, verbeter, herbegin.
Wie hoort mij? Wie verhoorde
in Auschwitz het miljoenengebed?
Het is Kerstmis 1996 in Rijmenam,
we sturen nieuwjaarswensen,
geloven nauwelijks onze hoop
en werken voort, heel stil.
C U L T U U R
Ik sta in Rijmenam tussen bergen.
Binnen de tijd dat ze twee keer
het concerto voor trompet en trombone
van Peter Cabus hebben gespeeld,
heb ik in de woonkamer het stof
afgenomen, ben langs de etsen
van Karel Mechiels en Frida Duverger
gegaan, langs schilderijen
van Lily en Ingrid De Volder
en langs portretten van René Smits.
'Aha', denk ik hardop tegen mezelf,
sta met mijn arm in mijn zij rond te kijken
'allemaal kunst, allemaal kunstwerk,
ons huis blinkt ervan,'
en ik denk opnieuw.
Tot mijn verbazing hoor ik
mij mezelf met ontzag vertalen:
'god, god, wat sta ik hier luisterrijk
overstelpt tussen echo's
tussen bergen mijn vrienden
meesters mijn bewondering
overmaat.'
O N M E N S E L IJ K
Is het onmenselijk wat ik wil?
Leven toont mij de vruchten
en maatschappij zegt: blijf af.
Het is onmenselijk wat leven
en maatschappij mij aandoen.
Alleen als ik wegkruip - dat heet berusting,
dat is menselijk, zeggen ze -
voel ik na een tijd niet meer
hoe het mes in mijn vlees kerft
en zij stelen - onmenselijk - het volle pond.
Zie maar, meisjes van twintig
zijn menselijk ieder jaar
twintig in hun strakke huid die ik
niet mag raken, en ik beef.
In mijn lijf verlangen
in mijn hoofd besef
in mijn hart een heelal
en ik alles samen in Rijmenam
- onmenselijk - mens die niet weet
wat met mij aan te vangen.
K A R A K T E R
Zeg eens, rotkarakter van me,
dat is wat om daarmee te leven,
stel je maar voor, sinds mijn geboorte
sleep ik je overal mee.
Kijk, hoe bezadigd nu, een vast-
gelopen wrak. Nauwelijks denkt het,
nauwelijks haalt het adem met
uitgemergelde kiekenborst.
Dag, jij daar, dag in het duister.
Och, een vergissing, wij samen ik,
wij met zijn velen de onverdraaglijken
die de uren verzuren voor elkaar.
Zeg eens in het duister: dag.
Leven met jou sleep ik sinds mijn geboorte
overal mee. Stel je maar voor hoe
onverdraaglijk vastgelopen.
Rot op karakter. Rot op wrak.
A N D E R S
Of het ergens anders
anders kan?
De nachtmerrie van mijn dromen
het oerwoud van haat en liefde
de wildernis van paren vreten moorden.
Mijn vrijheid; en midden daarin ik
die mezelf sta samen te rapen
uit brokstukken geheugen, verlangen
en als het moet verzinsels
uit de lijnen van mijn hand,
ik hier in Rijmenam.
En of het ergens anders
anders kan.
B E E S T
Amai.
We zijn een wild groot beest
dat uit miljarden cellen leeft,
je noemt ze mensen.
Soms trekt het ze - amai - met duizenden saam,
stuurt daarvan tweeëntwintig op het veld
en zet de anderen in wijd ovaal er rond.
In heftige contracties vaart de 'wave'
doorheen de cellen en na veel kabaal
stuurt het beest ze in groepen weg.
Soms trekt het ze - amai - met miljoenen mee,
ze schetteren dat de aarde scheurt en
heffen met geweld een vuile poot
en hun pretentie omhoog.
Maar stuikt hun praats ineen,
ze kruipen elk in gangen, kokers,
krochten, aarde, Rijmenam,
waar ieder van zichzelf denkt:
ik, het andere is stront, is wereld
en dat is van heel veel minder,
nee, van geen belang.
Amai. Amai. Zeker
drie keer amai.
O V E R D E N K I N G
Ik zit hier in Rijmenam te overdenken:
ze willen groot schijnen in elkaars ogen,
ze kruipen de ladder op hoger en hoger
altijd meer geld en meer eer
altijd meer gekruip met nog grotere mond
en ik zit hier vol verbazing toe te kijken.
Af en toe dringt geluid tot mij door,
afkeuring natuurlijk, ik ben asociaal;
elke gedachte, elke diepte, steekt
met hoofd en schouders boven ze uit
met het besef alleen te staan tegen de meute.
M O R A A L
Mens, mens, wat doe je als je weet
dat je het niet kunt weten?
Heelal of Rijmenam, het zelfbewustzijn,
persoonlijkheid, de oorsprong van de cel,
neem onverschillig welk punt dat
als vertrekpunt dient,
neem god desnoods.
Geen enkel punt is een 'verklaard' begin.
Ik zeg: ieder vertrekpunt
is een middelpunt.
Je staat midden in de woestenij,
onoverzichtelijk uitgestrekt,
ze eindigt nergens, niemand
kent de maat.
Een middelpunt?
Aan alle kanten uitzichtloos,
afstand, verte, tot aan de waarnemingshorizon.
Daarachter liggen - wie zal het weten - weetbaarheden.
We zullen ze nooit weten,
Tokyo, New York, Mexico,
Beijing, Calcutta, Rijmenam.
En dan?
Wat doen we als we weten
dat we het nooit weten, nooit?
Zoals altijd. We doen voort
waarmee we bezig zijn.
We eten en drinken, paren,
brengen kinderen groot,
jagen naar geld en macht
en snijden hém de strot af
die de weg verspert.
S C H E M E R T R O O S T
De mooie kant van het leven?
Dat hij zijn tegenhanger heeft
in de afschuwelijke andere kant
maakt hem in niets mooier
al vernietigt hij die niet.
De twee staan
onverstaanbaar naast elkaar.
Het is bijzonder moeilijk om
vanuit de donkere ogenblikken iets te zien
dat ook maar schemer licht kon zijn.
Eerlijk gezegd, ik zou niet weten waar
in Rijmenam, waar in het heelal
ik troost zou vinden.
Maar wat ik erger vind,
ik weet niets waarmee ik
Rijmenam of het heelal
kan troosten.
Dat stapelt pijn op pijn.
Ik denk. Ik buig mijn hoofd.
Werk voort.
D R O O M D E N K E N
Als ik gedachten uitstuur 's avonds
mijn dromen en ik val in slaap...
's morgens ontwaak ik een ander.
Ze komen na een tijd, ze komen
stuk voor stuk en ik herken ze,
ik herken ze niet.
Ik moet ze ordenen. Ik orden.
Ze schikken zich naar mij of niet,
en het gebeurt dat ik begrijp.
Ik neem ze weer, ik fleur ze op
met een woord, met een gebaar
in mijn fier knoopsgat Rijmenam.
Kijk, zeggen ze, vreemd, weer thuis,
opnieuw de bloem van je overweging,
wij, anjer van de intellectueel.
P O D I U M
Het hele podium buiten Rijmenam
aan alle kanten spetters
bloemfusee's lichtboren
kurkentrekkers knaleffect op knal
hemel vol barstend vel
spat bloed.
Fusee vuurpijl raket
hoog hoger om het hoogst
met elleboog en voetstoot
schrilt cliché: het leven is een strijd.
Eerlijk gezegd, het haalt niets uit.
Daarna wordt het weer stil
en Rijmenam en heel het podium
zakt in duister weg, de zon brandt op,
heelal krimpt naar de nieuwe oerknal
en niemand daarna, niemand weet
of hier ooit Rijmenam of Aarde,
zonnestelsel of galaxis is geweest.
W I S S E L V A L
Ik weet dat ik eigenlijk moet zingen,
ik zou moeten juichen, de hazelaar
staat in blad, de kerselaar bloeit,
de perzik en de pruimelaar, het voorjaar
is vroeg en heftig, alles bloeit tegelijk.
Alles bloeit en de zon schijnt.
Ik zie het met onrust. Er kruipt zoveel
moeite langs mijn gedachten en
langs mijn hoop. Onder de moeite
schuilt verdriet. Wij zijn ineens
de oude generatie, zeventig en meer.
Dat het voorbij is laat me niet meer los.
Is het voorbij? Hoe zeldzaam ook,
de twijfel die je anders ondermijnt
komt je nu troosten. Het is nog niet
voorbij. De zon schijnt nog, ik zie
de hazelaar in blad, de kerselaar in bloei.
Voorbij? Nog niet, ik leef nog met verdriet.
Denk je? Ik leef nog vaak met vreugde.
Wat spijtig is, ik ben vlug moe en kan
meer zon op mijn koud lijf verdragen.
Rimpels en kromme rug van anderen
zijn geen troost. En zeg mij nu, waar
haal ik dan mijn vreugde?
De ware vreugde ligt in het opbouwen
van de gedachte. Je bent structuur
van cellen die zelf weer bestaan uit
miljarden deeltjes, dezelfde van de hazelaar,
de kerselaar, de zon. Zo zie je maar.
De rest is zingen. De rest is licht.
B E D E
Zorg, Goede God, dat je bestaat;
zorg ervoor dat je groot en goed bent,
zo groot en goed dat je een beetje
voor de mensen kan zorgen,
dat je een beetje voor mij kan zorgen,
kijk, daar beneden in Rijmenam;
raap mij samen uit de hele verstrooiing
gedachten, gevoelens, instincten,
je weet wel, de hele psychologie;
raap ons allemaal samen uit de diaspora,
de onverklaarde verwarring;
en zorg ervoor dat je de chaos bedwingt,
want zoiets afschuwelijks kan nooit
door een God zijn voortgebracht.
O P V O E R I N G
Als ik de gordijnen opentrek:
de hele scène staat in bloei
magnolia, kerselaars, perzik en nu
breken de seringen los
met bas-tonen purper,
de slag op de gong.
Hier sta ik te gloriën tussen
de grote verspilling,
miljarden kersenbloesems van mijn tuin
vriezen in één nacht dood.
Maar de merel jubelt, hij voelt
de aardwormen onder zijn poten groeien
en danst ze uit de grond.
Zo schuimen duizenden flamingo's
de lagunes af naar roze garnalen
en elke dag zijn er roze garnalen genoeg
om duizenden flamingo's te laten vreten
tot ze er rozerood van kleuren
voor hun plezier.
Heel die optocht trekt voorbij
allemaal quarks en leptonen
en vormt een nieuwe stoet
we weten niet eens welke.
Daar staan we naar te kijken
horen er helemaal bij, och erger,
wij bestaan daaruit en trekken mee
met of zonder zin, genoegen of doel.
En ik daarin:
ik hoef hier niets te doen,
niets dringt, alles gebeurt vanzelf.
Ik ben mens, en dat is: met vakantie.
Toevallig of niet in Rijmenam
op planeet Aarde.
Maar het betekent ook
foert werk, foert politiek.
Ik ben als iedereen toeschouwer
in de felste loge.
Waar is het oosten waar het doek opgaat?
Geen zorg, het licht kent elke weg.
Iedere morgen straalt glorieus
ex oriente lux
uit alle hemelstreken.
M O R G E N G R O E T
Hoe gaat het in de wereld, Rijmenam?
Slaan ze de Hutu's nog dood in Ruanda?
De lijken puilden uit het t.v.-scherm,
een half miljoen skeletten na een week,
wat heeft het daar gestonken bij die hitte,
niemand om lijken te begraven bij
het grote larvenfeest.
De Wilden van Europa zijn gestopt
met moorden, Vukovar, Sarajevo,
ze zien rood genoeg van bloed.
Tsjetsjenië? En Pakistan?
En Noord-Korea? En Vietnam?
De honger in Somalië is geen mode meer,
Guatemala is van de lijst, San Salvador
kan niet gelukkiger, en Argentinië, Brazilië,
Mexico, vulkanen maar gedoofd
in armoe en in bloed.
Gisteren beefde Iran, een heel klein stukje,
niet erg, nog geen drieduizend doden
in een minuut of twee.
Japan deed beter in de Sagami Baai,
bijna honderdduizend, een redelijk getal
maar veel te lang geleden,
de sensatie is eraf.
Wat maakt het uit, sensatie!
De aarde beeft voor zo velen
als hun tijd komt
en ze schudt ze van zich af.
Een paar keer schudden min of meer,
het komt er niet op aan,
zelfs zonder schudden loopt het
- een eufemisme voor 'het struikelt' -
niet goed af.
Ik weet wat mij te wachten staat,
de poort staat open op een grijns
die ik wellustig haat maar waar ik
op mijn tijd doorheen zal gaan,
onverschillig hoe het nu en verder
met de kosmos, met de wereld,
met mijn Rijmenam staat.
G E N E S E
Wacht hier een ogenblik,
ik kom terug.
Eerst moet ik even in mezelf
verdwijnen, ik zoek mijn Schepper,
God, iets groots, iets eeuwigs,
iets wat mij voldoet of toch
de indruk geeft dat het voorgoed
zal blijven en helemaal
vervult.
Eén ogenblik dat alles
zal bevatten en dat mij nooit
verlaat.
Dat ogenblik waarvan ik zei
wacht hier,
en kijk, ik kom terug,
ik kom nooit meer terug
die hier dit ogenblik
ontsta.
V O L E I N D I N G
Middag maar zwart de lucht,
het stormt, de regen davert en
de bliksem klieft.
We staan plots eeuwen achteruit.
De aarde dampt, kolkt, bruist.
Watertitanen vlagen,
lucht schettert als het vuur
de voorhang scheurt.
Evolutie is amper begonnen
hier ik in Rijmenam.
God, god, mocht morgen een quintiljard
eonen en nog verder staan,
ik wil voleinding schrijven
van de moeiten,
van zoveel moeite
eindelijk uitkomst,
het meest voldongen resultaat.
D I A L O O G
Het gesprek was eentonig.
Ik heb Newton gehoord en Einstein
ze vochten elkaar de nagels van hun vingers.
Het resultaat was een wereld zoals nu,
aan alle kanten mensen met lange messen,
met revolvers, met geweren.
Allemaal eisten ze bloed.
Desnoods dat van henzelf.
De noorderbreedte bleef even breed,
de Andromedanevel even ver.
De gelovigen staken kaarsen aan,
brandden wierook of knielden
vol overtuiging.
Het knarsetanden kan ik horen
tot in Rijmenam.
P R O M E N A D E
Is dat het leven?
Ik begin eraan, elke dag opnieuw.
Ik slijp mijn messen,
laad revolver en geweer.
En ik zeg tegen mezelf: arm hoofd,
kom mee, we gaan wat wandelen
in de zon.
Zij schijnt nog eeuwen.
P A R A D E
De twintigste eeuw paradeert.
Lenin voorop met offerschaal
proletenbloed. Stalin daarna,
dansend de dodendans op Trotski zijn lijk.
Volgen schoft Hitler en zijn meute
honden vol zelfverachting
voor wie de mens fictie betekende.
Achter gesloten hoogmoed kruipt
Hiro Hito die geen haar beter was.
De rijzende zon ging ten onder
in bloed.
Roosevelt, Truman, Bush.
Heb ik in hen geloofd? Ieder van hen
was een ontgoocheling.
Welk andere droeve grapjas zal Amerika
de twintigste eeuw uit paraderen?
Ik heb ze slechts bij naam gekend,
die machtigen der aarde.
Ik heb ze niet erkend
die geen ander recht kennen
dan dat van de sterkste hond,
die geen andere liefde kennen
dan die van de felste hond,
die geen ander leven kennen
dan dat van de hond.
Als ik bedenk dat zij over de wereld
heersen, dat Rijmenam
niet aan hun greep ontkomt,
knijp ik mijn lippen op elkaar,
mijn hart krimpt samen en
ik schud bedenkelijk mijn hoofd.
Nee, denk ik, nee, ik ken hem niet,
Chirac, Jeltsin, Milosevic,
Bill Clinton.
Ik ken hem niet, Mobutu,
Assad, Papa Doc,
kleine garnaal van groter kwaad.
Ontken het niet, ieder van ze
heeft eigen kwaliteiten.
Precies die lust ik niet.
Ik denk niet dat wij -
zij en ik, bedoel ik -
vrienden kunnen zijn.
Ik heb een absoluut gebrek aan respect
voor wie ook maar de schijn geeft
dat hij macht gebruikt
dus macht misbruikt.
S Y M B O L I E K
Je moet het zien:
groen in alle tinten onder zon,
daarachter een heel veld kamille
golvend wit
en daarin vinnig vlekt rood roder roodst
zes keer papaver.
Je moet het zien in Rijmenam:
de dreef naar ons domein onder zon,
daarachter weggeborgen huis
en daarin zij, Agnès, het gloeiend rood
midden de rode gloed van ons
van vier keer rood papaver onder zon
van elk van onze kinderen.
Je moet het zo zien:
god, god, ieder van ons
heel planeet Aarde rood
papaver zes keer zon.
S A M E N H A N G
Zie jij de samenhang?
Een hart is ervoor nodig,
dat is nummer één
en dan een wijd, een groot,
een heel gezond verstand,
zoiets dat uit de grond groeit,
netels en distels, de volle fleur,
zoiets vanzelfsprekends
als de zon, als het ogenblik
waar een ogenblik op volgt,
een donderslag na de bliksem -
voor wie overblijft.
Het is zo moeilijk niet.
Het is zo simpel als de filosoof
die in de zon zit op het terras
en koffie drinkt.
Anderen plukten de bonen,
anderen voerden ze aan, brandden ze,
kookten het water.
Anderen spraken het woord
en hij kauwt daarop
en kauwt en praat en bouwt
en Babel groeit op Babel
het onvoorstelbaar hoog
gezichtsbedrog.
Wacht tot het avond wordt,
wacht tot de nacht.
Rond de poolster draait de hemel
rond zijn samenhang
rond Rijmenam.
A C H T E R D E E I N D E R
Soms, in de mist, - je raadt alleen maar schimmen, -
is alle verte gekrompen rond je,
een benauwende kring voor je zoekende ogen,
je zoekende zin.
Je staat midden geluiden, maar gedempt,
midden het land dat kilte dampt,
midden beklemming en vragen.
Gelukkig wie het overkomt dat plots de mist
wegschuift, gordijn dat langzaam diafaan
aan alle kanten tegelijk naar achteren verdwijnt.
De klaarte dringt voorzichtig tot het eerste grijze huis,
tot aan de bomen, tot aan de torens en de stad.
Dan, plots,
straalt helder hemelsblauw van bovenuit.
Het huis wordt baksteen, rood,
de boom wordt spar en groen.
Voor en achter je, overal zie je
de verten van het land, de lucht, de torens,
het nieuwe licht, het lachende leven.
Je zou zweren: ginder
- achter de einder, altijd aan de einder -
lacht en juicht en wenkt de nieuwe tijd,
alvast het nieuwe jaar,
en je hoeft niets te doen
dan vraag te zijn en wens
en op vervulling wachten.
N I E U W J A A R 2000
Een beetje gelijk een morgen als de zon opgaat,
de schemer wijkt, de nevel uit je ogen.
Je ziet de kleuren helder worden,
licht tilt je hart op en hoop slaat
een golf over je heen. Vandaag.
Nog even en alles kan vandaag,
het kan lente worden in de winter,
zomer en zon en glimlach en we roepen
en horen roepen: 'Ik kom, ik kom.'
We zullen elkaar in de ogen kijken
en zeggen en horen zeggen: 'Lief
heb ik je, ik heb je grondig lief.'
Gelijk de morgen als de zon opgaat.
Wie voor de poorten staan - wij staan
voor de poorten, we staan er allemaal, -
zien de vleugels wereldwijd wijken
op het verlangen, de goede wil.
'Ik kom'. Door de poorten stromen
de menigten gelijk licht, gelijk
water, gelijk tijd en eeuwigheid,
een droom gelijk nieuwjaar tweeduizend
dat in geen enkel opzicht
van vandaag verschilt
in Rijmenam het universum,
iedere morgen als de zon opgaat. |