Fa Claes




Universum Rijmenam    /    Universo Rijmenam








N I E U W J A A R


Balletdanseresje Nieuwe Jaar
zo lief zo luchtig nog gebukt
en zelf een lus
om haar schoentjes
met een lus
te binden.

Nog even
en ik richt mij op
en ik begin te dansen
lus na lus
om allen aan elkaar
allen aan mij te binden.



K R I O E L E N


Ze krioelen
twintig miljoen in de stad Mexico
hoeveel miljoen in New York
hoeveel miljoen in Peking
in Sjanghai in Hongkong
in Bangkok in Hanoi

Ze krioelen in Parijs tien miljoen
hoeveel miljoen in Moskou
hoeveel in Buenos Aires of Rio
hoeveel in Londen

Ze krioelen in Athene drie miljoen
hoeveel in Rome in Madrid
in Ankara in Wenen bij miljoenen
in Antwerpen bij honderdduizenden
in Mechelen bij tienduizenden
in Rijmenam een paar duizenden
en daar krioel ik heel voorzichtig mee.



V O O R B I J G A N G E R


Het enige wat hier voorbijgaat is de tijd.
Ik zing in alle toonaarden van poëzie
gelukkig ben ik als ik mijn ogen sluit
en sluimer wie weet slaap.
En droom.

We komen buiten 's morgens
kijken omhoog en kiezen
de richting waar geen wolk
ons klaagt.

Geen wolk. Zelfs dat alleen
is reden om te zingen
hoera voor wat groeit.
Het trekt met zwier en vaandel
breed en blauw gelijk lucht
maar ongezien doorzichtig gelijk tijd
aan ons voorbij.
Dag, lieve vrienden.



Z E K E R H E I D


De zekerheid aangaande de mens?
Er is er één: hij sterft.
En hoe de wereld vloekt en
raast verzet: dat nooit!
met alle middelen zullen we bewijzen
dat we onsterfelijk zijn
en lukt dat niet
spring, jongen, spring
in de put van het geloof.

En springen doen ze, man,
met honderden, met duizenden samen
en zijn er zeker van:
hoe meer er springen
hoe zekerder wordt hun geloof.



V A R E N


Voor het raam in Rijmenam
kijk ik uit over land
tot over de Noordzee
duizenden jaren.

Het water strekt oceanen;
ik trek een spoor van varen
duizenden jaren
de aarde rond.

Voor mijn raam in Rijmenam
trekken de scharen voorbij
miljarden de overwinnaars
miljarden de martelaren
geketenden en slaven
duizenden duizenden jaren
de aarde rond.

Voor mijn raam in Rijmenam
groeit het gras het graf
over jaren ontzetting
en ik sta te staren
en ik vraag me af.



G R O O T T E


Hoe groot is Rijmenam, denk je?
Kijk eens door mijn raam
en waar het eindigt
wil je mij dat zeggen?

Ik kijk al eeuwen door mijn raam,
New Mexico, Manilla, Moskou, Londen,
ik zie de habbekrats Rijmenam,
het Dijlewater oceaan.

En wat als ik de bergen opga,
de blote bergen en glooiingen?
En wat als ik terugkom?
Iedereen komt blootsvoets terug.

En toch. Hoe groot is Rijmenam, denk je?
Het eindigt niet voorbij Manilla.
Het eindigt niet voorbij de zwarte gaten
en de laatste horizon.



P R E D I K I N G


Er gaan in de wereld zoveel eeuwen voorbij
en de mens schuifelt voetje voor voetje
door zijn geschiedenis
een niet aflatend gevecht
tegen angst en verzinsels.

Je hoort het gejuich en triomf
overheerlijk vae victis,
sla dood, er is niemand
sterker dan wij Alexander, wij Hitler,
wij moorden de angst.

Je hoort het krampachtig gesnotter
van de gelovigen
en de lafheid van hogepriester en paus
die weten dat hun god onmogelijk is
en ze prediken hem.

En ik hier in Rijmenam.
Ik zie hoe de lente voorbijgaat,
de zomer. Ik voel mijn herfst.
De naderende angst. Het kwijnende verzinsel.
Ze schuifelen mijn geschiedenis voorbij.



W A T    W A A R


Vanuit Rijmenam slier ik gedachten
lasso's de ruimte door
en zie, ze drijven los
worden hoepels en
wat waar keren niet terug.

Ik zit hier en denk waar zijn
mijn hoepels waar mijn lasso's
en ik vermoed dat mijn
gedachten ver weg vragen
wat waar is Fa in Rijmenam.



N O T A R I A A T


Ooit vinden we de formule
die zegt hoe groot een heelal is
en hoe ruim ons hart.

Ooit vinden we de sleutel
waarin de muziek der sferen
werd gecomponeerd en we sluiten ze
mee in ons hart dat nog ruimer zaligt
en gonst van voldoening,
het is gelukt.

Ooit vinden we god,
je weet wel, zonder meer alles.
Ik zit te wachten om dat op
te tekenen hier in Rijmenam
met de datum van morgen
over een quintiljard jaren vandaag,
met mijn naam en functie, ik
Fa Claes, notaris van het heelal.



V E R S C H I L


We zien de zon rond de aarde draaien
maar dat is niet het geval,
wij draaien rond de zon.

Wij denken de ruimte als een grote lege doos
waarin wij ontstaan en groeien
maar dat is niet het geval,
de ruimte groeit.

Wij denken de tijd als een bestaande grootheid
een lange meetlat die voorbijschuift
uit toekomst over nu naar verleden
maar dat is niet het geval,
de tijd groeit met de ruimte ruimtetijd.

We dachten de wereld een onveranderlijk heelal
dat onbewogen onbeweegbaar bleef
allemaal mooie bollen op hun juiste plaats
een hele kerstboom en hij kan nooit kapot
maar dat is niet het geval,
alles draait en vliegt en botst en springt.

Wij dachten God een lieve vader
die geen mus van het dak laat vallen
een volmaakte die volmaaktheden schept
een almachtige wiens almacht uit zijn schepsels blijkt
een bestaande die buiten al het bestaande bestaat
maar dat is niet het geval,
een bolle kubus kan niet bestaan.

We dachten dat Rijmenam
wat anders was dan anders
maar dat is niet het geval,
niet omdat het geen oceaan is
niet omdat het geen bergen kent
niet omdat het geen eiland is
niet omdat het niet onbewoonbaar is
niet omdat het niet pool is
niet omdat het niet evenaar is,

maar wel omdat het allemaal quarks
en allemaal leptonen zijn
sinds alle tijd en daarvoor
in alle ruimte en daarnaast.

Vrienden, wij zijn.
Maar wie kent het verschil.



D O R P


Neem een van de zeven bij zijn hand
en breng hem naar Sneeuwwitje.

Zodra hij begrijpt wat zij
onder beha en slipje bergt,
grijpt hij de appel en bijt.

Wanneer de prins komt
en haar zoent, scheuren
zijn ingewanden.

De anderen wachten in Rijmenam,
zij hebben hun erectie in de hand.
In hun schraal dichtgeknepen handje.



S P R O O K J E


Klein? Hier in Rijmenam
is alles klein.
Het plein is klein
de straten zijn klein
de mensen zijn klein.
In Rijmenam is alles klein.

Klein? Hier op aarde
is alles klein.
De geldzucht is klein
de moordlust is klein
en bovenal de liefde is klein.
Op aarde is alles klein.

Klein? In het heelal
is alles klein.
De quarks zijn klein
de leptonen zijn klein
en zelfs de zeven dwergen
zijn overal klein.
Wat maakt het mij dan uit
dat ik in het heelal moet klein zijn
of in Rijmenam.



W A A N Z I N


Vanwaar de waanzin in ons hoofd?
Je ziet ze bij miljoenen staan geloven
en je gelooft je ogen niet. Je ziet
ze bij miljoenen klaar om elkaar
de strot over te bijten omdat ze
niet tot dezelfde stam behoren.
Ze verachten elkaar, miskennen
elkaar, vermoorden elkaar. Vanwaar,
vanwaar die waanzin in ons hoofd?

Je ziet ze zwart, blank, geel en alle tussen-
staten. Het kan niet baten. Ze zijn heel
en al elkaars gelijken, zeg maar in hart en ziel.
Armen en rijken, groot, klein, geletterd
of analfabeet, hun kleed bedekt dezelfde
onbeschaamde blijken van hypocriete waan.
Vanwaar, vanwaar is niet te achterhalen.
Het resultaat echter hoef je niet te raden:
het - 'het' zijn de lijken - ligt om je heen.

Maar wat heeft dat met Rijmenam te maken?
Het is hier vredig. Geen tast de ander naar
de strot. Waarom ook. Er is overvloed.
Asperges met biefstuk, 's avonds tv,
op tijd het gras gemaaid, op tijd
eens paren met eigen partner of
je leent er een, wat roddel vice versa
en bij nacht de luiken dicht. Waanzin,
jij zou nog zweren dat je niet bestaat.



F I L O S O F I S C H


Zeg, beuzelarijen over taal of over binnen en buiten,
ik trek de tuin in, ik ga spitten,
Agnès heeft liever prei deze winter,
ik leg een bed gereed om hem te planten,
misschien al morgen.

Salut, Merleau-Ponty, Lacan,
Wittgenstein consorten,
geleerde heren allemaal samen
die maar filosofeert
omdat de meid uw onderbroek wast,
uw hemd strijkt, uw soep kookt.

Heren, ik heb jullie gesproken,
dat wil zeggen: ik heb jullie gehoord,
jullie schouderklop en grijnslach.
Geen van jullie heeft naar de ander
of naar mij geluisterd.
Jullie praten ging simultaan
samen ongestoord voort.

Met aandachtig verbazen zweeg ik
en grinnikte - maar dat mag je niet weten -
jullie gehinnik de kast in, zeg ik, terug.



A C H T E N Z E S T I G


Achtenzestig en ik zit hier
met mijn heimwee van
vóór vijftig jaar
alsof ze eindelijk zal komen
haar kleren afleggen
en ik zal mijn zaligheid
ingaan in haar.

Achtenzestig en ik zit hier
met mijn vooruitzicht van
miljard maal quintiljard jaar
en van al wat ik heb gehoopt
of geloofd of ooit kon dromen
is zelfs het geringste greintje
niet waar.

Achtenzestig. Eonen? Ach, jaren.
Het scheelt maar een haar
niet breder dan dat tussen Rijmenam
en de waarnemingseinder.
Die afstand kun je bepalen
met een enkel gebaar:
van hier tot daar.

Achtenzestig jaar vragen,
niets anders dan vragen
wie, wat, wanneer,
waarom, hoe en waar.



O O G O P S L A G


Voor een keer wil ik al mijn gedachten
een heel leven bij elkaar, een quintiljard bestanden
die ik met een oogopslag overzie.

Ik vrees dat ze me overwoekeren,
een dwerg te midden van wolkenkrabbers
die dichtgroeien boven zijn hoofd.

Dan worden ze van binnenuit zand
en riezelen neer, een terp als een piramide,
en niemand weet ooit wat en waarom.

Het maakt dus geen enkel verschil.
In Rijmenam onder een Himalaya gedachten
weet over mezelf zelfs ik niet wat en waarom.



L U C Y


"Ik weet niet of ik spreken kan.
Ik weet niet of ik kan denken.

Ik weet niet waar Afrika ligt of Rijmenam,
ik weet niet dat de aarde rond is,
niet dat de zon niet opkomt
niet dat water H2O is
en niet dat E gelijkstaat met m
maal c kwadraat.

Ik voel wat honger en dorst is.
Ik proef de wortels die ik eet,
de noten en bessen.
Ik ruik hem wanneer hij nabij is
naar wie mijn huid verlangt.

Ik weet hoe bang ik word
als de grond schokt,
bang 's avonds als het donker
uit de bossen druipt.
Ik krimp ineen, ik kruip
tegen de aarde. De vrees
is vreselijk. De hel
barst los rond ons
en die noemen ze God."



B I N N E N S K A M E R S


Ik lees filosofie
een opgezette kalkoen
de ziekte van luxe
kamergeleerdheid met een scheut rum
vanitas met een scheut room
de smaak een dikke tong.

Wat is van al die goed geroerde
sausovergoten denkproef waar?

Je komt niet boven structuur,
niet verder dan een paar ismen,
tien koppen aan mijn gordel
ter grootte van een vuist.

Betreed de wereld, man.
Ik sta met één stap
midden mijn papavers
en ik bloei gloedrood open
tot aan het eind van al mijn tijden
in dit één ogenblik in Rijmenam
en nooit nooit nooit
daarna.



B E R U S T I N G


Hier lig ik met al mijn filosofie
in mijn zetel in Rijmenam.
Buiten hangt nevel. Grijs
schuift langs de ruit, grijs-vaal.

De verwarming suist geruis.
Stilaan wordt het hier heerlijk.
Ik kruis mijn armen over mijn buik,
mijn ogen sluit ik. En ik daal.

Heel onderaan de trap gaan
in het duister de poorten open
waar welbehagen mij en alles
altijd helemaal.



K E R S T T IJ D


Rijmenam, deemstering, avond.
Saai, het nieuws op t.v.,
volkerenmoord in de Balkan, in Afrika, op Timor,
een half miljoen doden, skeletten, schedels.
In eigen land een moordenaar kinderverkrachter
en zijn vrouw. Allez, gauw.

Wereldnieuws: een voetballer
die niet meer voetbalt. Wie
stelt het zich voor?

Daarna een reportage over
wegvoering, zigeuners, joden,
holocaust. Plots knijpt je keel dicht,
kijk, toen ze gefilmd werden
lachten kinderen naar de camera
en een meisje verleidelijk mooi
stapt de gaskamer in.

Waar zijn we mee bezig?
We converseren langs overbevolkte netwegen
haastig en altijd te laat.
De schepping, denk ik, is ze begonnen?
Draai ze terug, God, verbeter, herbegin.

Wie hoort mij? Wie verhoorde
in Auschwitz het miljoenengebed?
Het is Kerstmis 1996 in Rijmenam,
we sturen nieuwjaarswensen,
geloven nauwelijks onze hoop
en werken voort, heel stil.



C U L T U U R


Ik sta in Rijmenam tussen bergen.

Binnen de tijd dat ze twee keer
het concerto voor trompet en trombone
van Peter Cabus hebben gespeeld,
heb ik in de woonkamer het stof
afgenomen, ben langs de etsen
van Karel Mechiels en Frida Duverger
gegaan, langs schilderijen
van Lily en Ingrid De Volder
en langs portretten van René Smits.

'Aha', denk ik hardop tegen mezelf,
sta met mijn arm in mijn zij rond te kijken
'allemaal kunst, allemaal kunstwerk,
ons huis blinkt ervan,'
en ik denk opnieuw.

Tot mijn verbazing hoor ik
mij mezelf met ontzag vertalen:
'god, god, wat sta ik hier luisterrijk
overstelpt tussen echo's
tussen bergen mijn vrienden
meesters mijn bewondering
overmaat.'



O N M E N S E L IJ K


Is het onmenselijk wat ik wil?
Leven toont mij de vruchten
en maatschappij zegt: blijf af.
Het is onmenselijk wat leven
en maatschappij mij aandoen.

Alleen als ik wegkruip - dat heet berusting,
dat is menselijk, zeggen ze -
voel ik na een tijd niet meer
hoe het mes in mijn vlees kerft
en zij stelen - onmenselijk - het volle pond.

Zie maar, meisjes van twintig
zijn menselijk ieder jaar
twintig in hun strakke huid die ik
niet mag raken, en ik beef.

In mijn lijf verlangen
in mijn hoofd besef
in mijn hart een heelal
en ik alles samen in Rijmenam
- onmenselijk - mens die niet weet
wat met mij aan te vangen.



K A R A K T E R


Zeg eens, rotkarakter van me,
dat is wat om daarmee te leven,
stel je maar voor, sinds mijn geboorte
sleep ik je overal mee.

Kijk, hoe bezadigd nu, een vast-
gelopen wrak. Nauwelijks denkt het,
nauwelijks haalt het adem met
uitgemergelde kiekenborst.

Dag, jij daar, dag in het duister.
Och, een vergissing, wij samen ik,
wij met zijn velen de onverdraaglijken
die de uren verzuren voor elkaar.

Zeg eens in het duister: dag.
Leven met jou sleep ik sinds mijn geboorte
overal mee. Stel je maar voor hoe
onverdraaglijk vastgelopen.
Rot op karakter. Rot op wrak.



A N D E R S


Of het ergens anders
anders kan?

De nachtmerrie van mijn dromen
het oerwoud van haat en liefde
de wildernis van paren vreten moorden.

Mijn vrijheid; en midden daarin ik
die mezelf sta samen te rapen
uit brokstukken geheugen, verlangen
en als het moet verzinsels
uit de lijnen van mijn hand,
ik hier in Rijmenam.

En of het ergens anders
anders kan.



B E E S T


Amai.
We zijn een wild groot beest
dat uit miljarden cellen leeft,
je noemt ze mensen.

Soms trekt het ze - amai - met duizenden saam,
stuurt daarvan tweeëntwintig op het veld
en zet de anderen in wijd ovaal er rond.

In heftige contracties vaart de 'wave'
doorheen de cellen en na veel kabaal
stuurt het beest ze in groepen weg.

Soms trekt het ze - amai - met miljoenen mee,
ze schetteren dat de aarde scheurt en
heffen met geweld een vuile poot
en hun pretentie omhoog.

Maar stuikt hun praats ineen,
ze kruipen elk in gangen, kokers,
krochten, aarde, Rijmenam,
waar ieder van zichzelf denkt:
ik, het andere is stront, is wereld
en dat is van heel veel minder,
nee, van geen belang.
Amai. Amai. Zeker
drie keer amai.



O V E R D E N K I N G


Ik zit hier in Rijmenam te overdenken:

ze willen groot schijnen in elkaars ogen,
ze kruipen de ladder op hoger en hoger
altijd meer geld en meer eer
altijd meer gekruip met nog grotere mond

en ik zit hier vol verbazing toe te kijken.

Af en toe dringt geluid tot mij door,
afkeuring natuurlijk, ik ben asociaal;
elke gedachte, elke diepte, steekt
met hoofd en schouders boven ze uit

met het besef alleen te staan tegen de meute.



M O R A A L


Mens, mens, wat doe je als je weet
dat je het niet kunt weten?
Heelal of Rijmenam, het zelfbewustzijn,
persoonlijkheid, de oorsprong van de cel,
neem onverschillig welk punt dat
als vertrekpunt dient,
neem god desnoods.

Geen enkel punt is een 'verklaard' begin.
Ik zeg: ieder vertrekpunt
is een middelpunt.
Je staat midden in de woestenij,
onoverzichtelijk uitgestrekt,
ze eindigt nergens, niemand
kent de maat.

Een middelpunt?
Aan alle kanten uitzichtloos,
afstand, verte, tot aan de waarnemingshorizon.
Daarachter liggen - wie zal het weten - weetbaarheden.

We zullen ze nooit weten,
Tokyo, New York, Mexico,
Beijing, Calcutta, Rijmenam.
En dan?
Wat doen we als we weten
dat we het nooit weten, nooit?

Zoals altijd. We doen voort
waarmee we bezig zijn.
We eten en drinken, paren,
brengen kinderen groot,
jagen naar geld en macht
en snijden hém de strot af
die de weg verspert.



S C H E M E R T R O O S T


De mooie kant van het leven?
Dat hij zijn tegenhanger heeft
in de afschuwelijke andere kant
maakt hem in niets mooier
al vernietigt hij die niet.

De twee staan
onverstaanbaar naast elkaar.
Het is bijzonder moeilijk om
vanuit de donkere ogenblikken iets te zien
dat ook maar schemer licht kon zijn.

Eerlijk gezegd, ik zou niet weten waar
in Rijmenam, waar in het heelal
ik troost zou vinden.
Maar wat ik erger vind,
ik weet niets waarmee ik
Rijmenam of het heelal
kan troosten.

Dat stapelt pijn op pijn.
Ik denk. Ik buig mijn hoofd.
Werk voort.



D R O O M D E N K E N


Als ik gedachten uitstuur 's avonds
mijn dromen en ik val in slaap...
's morgens ontwaak ik een ander.

Ze komen na een tijd, ze komen
stuk voor stuk en ik herken ze,
ik herken ze niet.

Ik moet ze ordenen. Ik orden.
Ze schikken zich naar mij of niet,
en het gebeurt dat ik begrijp.

Ik neem ze weer, ik fleur ze op
met een woord, met een gebaar
in mijn fier knoopsgat Rijmenam.

Kijk, zeggen ze, vreemd, weer thuis,
opnieuw de bloem van je overweging,
wij, anjer van de intellectueel.



P O D I U M


Het hele podium buiten Rijmenam
aan alle kanten spetters
bloemfusee's lichtboren
kurkentrekkers knaleffect op knal
hemel vol barstend vel
spat bloed.

Fusee vuurpijl raket
hoog hoger om het hoogst
met elleboog en voetstoot
schrilt cliché: het leven is een strijd.

Eerlijk gezegd, het haalt niets uit.
Daarna wordt het weer stil
en Rijmenam en heel het podium
zakt in duister weg, de zon brandt op,
heelal krimpt naar de nieuwe oerknal
en niemand daarna, niemand weet
of hier ooit Rijmenam of Aarde,
zonnestelsel of galaxis is geweest.



W I S S E L V A L


Ik weet dat ik eigenlijk moet zingen,
ik zou moeten juichen, de hazelaar
staat in blad, de kerselaar bloeit,
de perzik en de pruimelaar, het voorjaar
is vroeg en heftig, alles bloeit tegelijk.
Alles bloeit en de zon schijnt.

Ik zie het met onrust. Er kruipt zoveel
moeite langs mijn gedachten en
langs mijn hoop. Onder de moeite
schuilt verdriet. Wij zijn ineens
de oude generatie, zeventig en meer.
Dat het voorbij is laat me niet meer los.

Is het voorbij? Hoe zeldzaam ook,
de twijfel die je anders ondermijnt
komt je nu troosten. Het is nog niet
voorbij. De zon schijnt nog, ik zie
de hazelaar in blad, de kerselaar in bloei.
Voorbij? Nog niet, ik leef nog met verdriet.

Denk je? Ik leef nog vaak met vreugde.
Wat spijtig is, ik ben vlug moe en kan
meer zon op mijn koud lijf verdragen.
Rimpels en kromme rug van anderen
zijn geen troost. En zeg mij nu, waar
haal ik dan mijn vreugde?

De ware vreugde ligt in het opbouwen
van de gedachte. Je bent structuur
van cellen die zelf weer bestaan uit
miljarden deeltjes, dezelfde van de hazelaar,
de kerselaar, de zon. Zo zie je maar.
De rest is zingen. De rest is licht.



B E D E


Zorg, Goede God, dat je bestaat;
zorg ervoor dat je groot en goed bent,
zo groot en goed dat je een beetje
voor de mensen kan zorgen,

dat je een beetje voor mij kan zorgen,
kijk, daar beneden in Rijmenam;
raap mij samen uit de hele verstrooiing
gedachten, gevoelens, instincten,
je weet wel, de hele psychologie;

raap ons allemaal samen uit de diaspora,
de onverklaarde verwarring;
en zorg ervoor dat je de chaos bedwingt,
want zoiets afschuwelijks kan nooit
door een God zijn voortgebracht.



O P V O E R I N G


Als ik de gordijnen opentrek:
de hele scène staat in bloei
magnolia, kerselaars, perzik en nu
breken de seringen los
met bas-tonen purper,
de slag op de gong.

Hier sta ik te gloriën tussen
de grote verspilling,
miljarden kersenbloesems van mijn tuin
vriezen in één nacht dood.

Maar de merel jubelt, hij voelt
de aardwormen onder zijn poten groeien
en danst ze uit de grond.
Zo schuimen duizenden flamingo's
de lagunes af naar roze garnalen
en elke dag zijn er roze garnalen genoeg
om duizenden flamingo's te laten vreten
tot ze er rozerood van kleuren
voor hun plezier.

Heel die optocht trekt voorbij
allemaal quarks en leptonen
en vormt een nieuwe stoet
we weten niet eens welke.
Daar staan we naar te kijken
horen er helemaal bij, och erger,
wij bestaan daaruit en trekken mee
met of zonder zin, genoegen of doel.

En ik daarin:
ik hoef hier niets te doen,
niets dringt, alles gebeurt vanzelf.
Ik ben mens, en dat is: met vakantie.
Toevallig of niet in Rijmenam
op planeet Aarde.

Maar het betekent ook
foert werk, foert politiek.
Ik ben als iedereen toeschouwer
in de felste loge.

Waar is het oosten waar het doek opgaat?
Geen zorg, het licht kent elke weg.
Iedere morgen straalt glorieus
ex oriente lux
uit alle hemelstreken.



M O R G E N G R O E T


Hoe gaat het in de wereld, Rijmenam?
Slaan ze de Hutu's nog dood in Ruanda?
De lijken puilden uit het t.v.-scherm,
een half miljoen skeletten na een week,
wat heeft het daar gestonken bij die hitte,
niemand om lijken te begraven bij
het grote larvenfeest.

De Wilden van Europa zijn gestopt
met moorden, Vukovar, Sarajevo,
ze zien rood genoeg van bloed.
Tsjetsjenië? En Pakistan?
En Noord-Korea? En Vietnam?

De honger in Somalië is geen mode meer,
Guatemala is van de lijst, San Salvador
kan niet gelukkiger, en Argentinië, Brazilië,
Mexico, vulkanen maar gedoofd
in armoe en in bloed.

Gisteren beefde Iran, een heel klein stukje,
niet erg, nog geen drieduizend doden
in een minuut of twee.
Japan deed beter in de Sagami Baai,
bijna honderdduizend, een redelijk getal
maar veel te lang geleden,
de sensatie is eraf.

Wat maakt het uit, sensatie!
De aarde beeft voor zo velen
als hun tijd komt
en ze schudt ze van zich af.
Een paar keer schudden min of meer,
het komt er niet op aan,
zelfs zonder schudden loopt het
- een eufemisme voor 'het struikelt' -
niet goed af.

Ik weet wat mij te wachten staat,
de poort staat open op een grijns
die ik wellustig haat maar waar ik
op mijn tijd doorheen zal gaan,
onverschillig hoe het nu en verder
met de kosmos, met de wereld,
met mijn Rijmenam staat.



G E N E S E


Wacht hier een ogenblik,
ik kom terug.

Eerst moet ik even in mezelf
verdwijnen, ik zoek mijn Schepper,
God, iets groots, iets eeuwigs,
iets wat mij voldoet of toch
de indruk geeft dat het voorgoed
zal blijven en helemaal
vervult.

Eén ogenblik dat alles
zal bevatten en dat mij nooit
verlaat.
Dat ogenblik waarvan ik zei
wacht hier,
en kijk, ik kom terug,

ik kom nooit meer terug
die hier dit ogenblik
ontsta.



V O L E I N D I N G


Middag maar zwart de lucht,
het stormt, de regen davert en
de bliksem klieft.

We staan plots eeuwen achteruit.
De aarde dampt, kolkt, bruist.
Watertitanen vlagen,
lucht schettert als het vuur
de voorhang scheurt.

Evolutie is amper begonnen
hier ik in Rijmenam.

God, god, mocht morgen een quintiljard
eonen en nog verder staan,
ik wil voleinding schrijven
van de moeiten,
van zoveel moeite
eindelijk uitkomst,
het meest voldongen resultaat.



D I A L O O G


Het gesprek was eentonig.
Ik heb Newton gehoord en Einstein
ze vochten elkaar de nagels van hun vingers.

Het resultaat was een wereld zoals nu,
aan alle kanten mensen met lange messen,
met revolvers, met geweren.
Allemaal eisten ze bloed.
Desnoods dat van henzelf.

De noorderbreedte bleef even breed,
de Andromedanevel even ver.
De gelovigen staken kaarsen aan,
brandden wierook of knielden
vol overtuiging.

Het knarsetanden kan ik horen
tot in Rijmenam.



P R O M E N A D E


Is dat het leven?
Ik begin eraan, elke dag opnieuw.
Ik slijp mijn messen,
laad revolver en geweer.

En ik zeg tegen mezelf: arm hoofd,
kom mee, we gaan wat wandelen
in de zon.

Zij schijnt nog eeuwen.



P A R A D E


De twintigste eeuw paradeert.
Lenin voorop met offerschaal
proletenbloed. Stalin daarna,
dansend de dodendans op Trotski zijn lijk.
Volgen schoft Hitler en zijn meute
honden vol zelfverachting
voor wie de mens fictie betekende.
Achter gesloten hoogmoed kruipt
Hiro Hito die geen haar beter was.
De rijzende zon ging ten onder
in bloed.

Roosevelt, Truman, Bush.
Heb ik in hen geloofd? Ieder van hen
was een ontgoocheling.
Welk andere droeve grapjas zal Amerika
de twintigste eeuw uit paraderen?

Ik heb ze slechts bij naam gekend,
die machtigen der aarde.
Ik heb ze niet erkend
die geen ander recht kennen
dan dat van de sterkste hond,
die geen andere liefde kennen
dan die van de felste hond,
die geen ander leven kennen
dan dat van de hond.

Als ik bedenk dat zij over de wereld
heersen, dat Rijmenam
niet aan hun greep ontkomt,
knijp ik mijn lippen op elkaar,
mijn hart krimpt samen en
ik schud bedenkelijk mijn hoofd.

Nee, denk ik, nee, ik ken hem niet,
Chirac, Jeltsin, Milosevic,
Bill Clinton.
Ik ken hem niet, Mobutu,
Assad, Papa Doc,
kleine garnaal van groter kwaad.

Ontken het niet, ieder van ze
heeft eigen kwaliteiten.
Precies die lust ik niet.
Ik denk niet dat wij -
zij en ik, bedoel ik -
vrienden kunnen zijn.

Ik heb een absoluut gebrek aan respect
voor wie ook maar de schijn geeft
dat hij macht gebruikt
dus macht misbruikt.



S Y M B O L I E K


Je moet het zien:
groen in alle tinten onder zon,
daarachter een heel veld kamille
golvend wit

en daarin vinnig vlekt rood roder roodst
zes keer papaver.

Je moet het zien in Rijmenam:
de dreef naar ons domein onder zon,
daarachter weggeborgen huis

en daarin zij, Agnès, het gloeiend rood
midden de rode gloed van ons
van vier keer rood papaver onder zon
van elk van onze kinderen.

Je moet het zo zien:
god, god, ieder van ons
heel planeet Aarde rood
papaver zes keer zon.



S A M E N H A N G


Zie jij de samenhang?
Een hart is ervoor nodig,
dat is nummer één
en dan een wijd, een groot,
een heel gezond verstand,
zoiets dat uit de grond groeit,
netels en distels, de volle fleur,

zoiets vanzelfsprekends
als de zon, als het ogenblik
waar een ogenblik op volgt,
een donderslag na de bliksem -
voor wie overblijft.

Het is zo moeilijk niet.
Het is zo simpel als de filosoof
die in de zon zit op het terras
en koffie drinkt.

Anderen plukten de bonen,
anderen voerden ze aan, brandden ze,
kookten het water.
Anderen spraken het woord
en hij kauwt daarop
en kauwt en praat en bouwt
en Babel groeit op Babel
het onvoorstelbaar hoog
gezichtsbedrog.

Wacht tot het avond wordt,
wacht tot de nacht.
Rond de poolster draait de hemel
rond zijn samenhang
rond Rijmenam.



A C H T E R   D E   E I N D E R


Soms, in de mist, - je raadt alleen maar schimmen, -
is alle verte gekrompen rond je,
een benauwende kring voor je zoekende ogen,
je zoekende zin.
Je staat midden geluiden, maar gedempt,
midden het land dat kilte dampt,
midden beklemming en vragen.

Gelukkig wie het overkomt dat plots de mist
wegschuift, gordijn dat langzaam diafaan
aan alle kanten tegelijk naar achteren verdwijnt.
De klaarte dringt voorzichtig tot het eerste grijze huis,
tot aan de bomen, tot aan de torens en de stad.

Dan, plots,
straalt helder hemelsblauw van bovenuit.
Het huis wordt baksteen, rood,
de boom wordt spar en groen.

Voor en achter je, overal zie je
de verten van het land, de lucht, de torens,
het nieuwe licht, het lachende leven.

Je zou zweren: ginder
- achter de einder, altijd aan de einder -
lacht en juicht en wenkt de nieuwe tijd,
alvast het nieuwe jaar,
en je hoeft niets te doen
dan vraag te zijn en wens
en op vervulling wachten.



N I E U W J A A R   2000


Een beetje gelijk een morgen als de zon opgaat,
de schemer wijkt, de nevel uit je ogen.
Je ziet de kleuren helder worden,
licht tilt je hart op en hoop slaat
een golf over je heen. Vandaag.
Nog even en alles kan vandaag,
het kan lente worden in de winter,
zomer en zon en glimlach en we roepen
en horen roepen: 'Ik kom, ik kom.'
We zullen elkaar in de ogen kijken
en zeggen en horen zeggen: 'Lief
heb ik je, ik heb je grondig lief.'

Gelijk de morgen als de zon opgaat.
Wie voor de poorten staan - wij staan
voor de poorten, we staan er allemaal, -
zien de vleugels wereldwijd wijken
op het verlangen, de goede wil.
'Ik kom'. Door de poorten stromen
de menigten gelijk licht, gelijk
water, gelijk tijd en eeuwigheid,
een droom gelijk nieuwjaar tweeduizend
dat in geen enkel opzicht
van vandaag verschilt
in Rijmenam het universum,

iedere morgen als de zon opgaat.

A Ñ O     N U E V O


Bailarinita, Año Nuevo,
tan dulce, tan alegre, agachada todavía,
y ella misma una lazadilla
para que con una lazadilla
sus zapatillas
pueda atar.

Un momentito todavía,
y me yergo
y empiezo a bailar
lazadilla tras lazadilla
para que a todos, el uno al otro
y a todos a mí, pueda atar.



H O R M I G U E A R


Hormiguean
veinte millones en la ciudad de México.
¿Cuántos millones en Nueva York?
¿Cuántos millones en Pekín,
en Shanghai, en Hong Kong,
en Bangkok, en Hanoi?

Hormiguean en París diez millones.
¿Cuántos millones en Moscú?
¿Cuántos en Buenos Aires, o en Río,
cuántos en Londres?

Hormiguean en Atenas tres millones.
¿Cuántos en Roma, en Madrid,
en Ankara? En Viena, a millones;
en Amberes, a cientos de miles;
en Malinas, a decenas de miles;
en Rijmenam, unos miles.
Y aquí con mucha cautela hormigueo yo también.



T R A N S E Ú N T E


Lo único que pasa aquí es el tiempo.
Canto en todas las tonalidades de poesía,
dichoso estoy cuando cierro los ojos
y dormito, ¿quién sabe?, duermo.
Y sueño.

Salimos de mañana
miramos a lo alto y elegimos
el rumbo donde ninguna nube
nos moleste.

Ninguna nube. Hasta eso solo
es motivo para cantar
¡hurra! para lo que crece.
Con garbo y bandera
anchos y azules como el aire,
pero inadvertidamente traslúcido cual tiempo,
desfila ante nosotros.
Adiós, queridos amigos.



C E R T E Z A


¿La certeza respecto al hombre?
Hay una: morirá.
Y por más que el mundo jure y
rabie resistencia: ¡eso jamás!
Probaremos a toda costa
que somos inmortales
y, si no sale bien,
salta, mozo, salta
en el pozo de la fe.

Y saltar es lo que hacen, hombre,
por centenares, a millares, en compañía;
y están seguros de esto:
cuanto más gente salta,
tanto más segura se torna su fe.



N A V E G A R


Cerca de la ventana en Rijmenam
contemplo el campo,
hasta el Mar del Norte
millares de años.

El agua alcanza océanos;
trazo una huella de navegación;
millares de años
alrededor del mundo.

Delante de mi ventana en Rijmenam
muchedumbres pasan,
mil millones los vencedores,
mil millones los mártires
aherrojados y esclavos;
millares, millares de años
alrededor del mundo.

Delante de mi ventana en Rijmenam
de la hierba brota la tumba
sobre años de espanto
y estoy mirando con los ojos fijos
y me pregunto.



M A G N I T U D


¿Las dimensiones de Rijmenam? ¿Qué piensas?
Mira por mi ventana un instante
y dónde termina
haz el favor de decírmelo.

Siglos hace que miro por mi ventana:
Nuevo México, Manila, Moscú, Londres;
veo lo insignificante, Rijmenam,
las aguas de la Dila, el océano.

¿Y qué, cuando subo las montañas,
las montañas desnudas y sus laderas?
¿Y qué, a la vuelta?
Todos vuelven descalzos.

Pero, ¿y las dimensiones de Rijmenam? ¿Qué piensas?
No terminan cruzando Manila.
No terminan cruzando los agujeros negros
y el horizonte final.



P R E D I C A C I Ó N


Tantos siglos pasan en el mundo
y el hombre va paso a paso arrastrando los pies
por su historia,
una lucha incesante
contra miedo y fábula.

Se oyen vítores y triunfo
Esplendidísimo: 'vae victis',
¡mátalos!, no hay nadie
más poderoso que yo, Alejandro; que yo, Hitler;
matamos el miedo.

Se oye el convulsivo lloriqueo
de los creyentes
y la cobardía del sumo sacerdote y del papa,
ellos saben que su dios es imposible
y lo predican.

Y yo aquí, en Rijmenam.
Veo cómo pasa la primavera,
el verano. Siento mi otoño.
Acercándose, el miedo. La fábula, asumiéndose.
Pasando, arrastran mi historia arrastrando los pies.



¿Q U É ?     ¿D Ó N D E ?


Desde Rijmenam lanzo pensamientos,
lazos por el espacio;
y, mira, flotan sueltos
se tornan aros y
¿qué?, ¿dónde?; no vuelven a mí.

Estoy sentado aquí y pienso ¿dónde están
mis aros, dónde mis lazos?
Y presumo que mis
pensamientos muy allá lejos preguntan
¿qué? ¿dónde?: es Fa Claes en Rijmenam.



N O T A R Í A


Algún día hallaremos la fórmula
que nos indique la vastedad del universo
y la amplitud de nuestro corazón.

Algún día hallaremos la clave
en que ha sido compuesta la música
de las esferas y la encerraremos también
en nuestro corazón, levitados
canturreando satisfechos:
¡lo hemos conseguido!

Algún día hallaremos a Dios,
ya sabes, el Todo, a secas.
Sigo esperando para anotarlo
aquí en Rijmenam
con la fecha de mañana,
dentro de mil quintillones de años, hoy
con mi nombre y función, yo,
Fa Claes, notario del universo.



D I F E R E N C I A


Vemos el sol girar alrededor de la tierra;
pero eso no es el caso,
giramos alrededor del sol.

Pensamos el espacio tal una gran caja vacía
en que brotamos y crecemos;
pero eso no es el caso:
el espacio crece.

Pensamos el tiempo tal una magnitud existente,
una regla graduada deslizándose
desde el mañana, cruzando el ahora hasta el ayer;
pero eso no es el caso:
el tiempo crece con el espacio espacio-tiempo.

Pensamos el mundo un universo invariable
que, inmóvil, se ha quedado estático
con todas sus bolitas esféricas en su precisa posición,
todo un árbol de Navidad, y no puede romperse nunca;
pero eso no es el caso:
todo torna y vuela y choca y estalla.

Pensamos a Dios un padre amable
que no deja que un gorrión se caiga del tejado,
un perfecto que crea perfecciones, un omnipotente
cuya omnipotencia se manifiesta en sus criaturas,
un existente que existe fuera de todo lo existente;
pero eso no es el caso:
un cubo esférico no puede existir.

Pensábamos que Rijmenam
era diferente,
pero eso no es el caso:
no porque no sea un océano,
no porque no sepa lo que es montaña,
no porque no sea una isla,
no porque no sea inhabitable,
no porque no sea polo,
no porque no sea ecuador;

pero sí porque son todos quarks
y todos leptones
desde todos los tiempos y antes de eso
en todo espacio y al lado de eso.

Amigos, somos.
Pero quién sabe la diferencia.



P U E B L O


Coge a uno de los siete de la mano
y llévalo a Blancanieves.

Tan pronto como concibe lo que ella
tiene escondido bajo sujetador y braguitas,
agarra la manzana y muerde.

Cuando viene el príncipe
y la besa, sus entrañas
se desgarran.

Los otros esperan en Rijmenam,
tienen su erección en la mano.
En su reseca manita apretada.



C U E N T O


¿Pequeño? Aquí en Rijmenam
todo es pequeño.
La plazuela es pequeña,
las calles son pequeñas,
los hombres son pequeños.
En Rijmenam todo es pequeño.

¿Pequeño? Aquí en la tierra
todo es pequeño.
El ansia del dinero es pequeña,
la crueldad sanguinaria es pequeña,
y sobre todo el amor es pequeño.
En la tierra todo es pequeño.

¿Pequeño? En el universo
todo es pequeño.
Los quarks son pequeños,
los leptones son pequeños,
e incluso en cualquier parte
los siete enanos son pequeños.
Entonces, ¿qué me importa a mí
que tenga que ser pequeño en el universo
o en Rijmenam?



L O C U R A


¿De dónde la locura en nuestras cabezas?
Ves a millones creyendo
y no das crédito a tus ojos. A millones
los ves listos para morderse
la yugular unos a otros porque
no pertenecen a la misma tribu.
Se desprecian unos a otros, reniegan
unos de otros, se asesinan unos a otros. ¿De dónde,
de dónde esa locura en nuestras cabezas?

Los ves negros, blancos, amarillos y de todas las
mezcolanzas. No puede servir de nada. Son
completamente iguales, digamos de cuerpo y alma.
Pobres y ricos, grandes, pequeños, letrados
o analfabetos, cubierta su ropa con las mismas
desvergonzadas pruebas de su ilusión hipócrita.
¿De dónde?, de donde no se puede averiguar.
Mas no tienes que adivinar el resultado:
esto -'esto' son los cuerpos- yace alrededor de ti.

Pero ¿qué tiene eso que ver con Rijmenam?
Se está apacible por aquí. Nadie agarra
a otro por el cuello. ¿Y por qué no? Hay abundancia.
Espárragos con bistec, por la noche tele,
cortado a tiempo el césped, a tiempo
copular un poco con la propia compañera o
tomas prestada a alguna, unas habladurías generales
y de noche cerrados los postigos. Locura,
llegarías a jurar que no existes.



F I L O S Ó F I C O


Diga pamplinas sobre la lengua exterior e interior,
me voy al huerto, voy a cavar,
Añés prefiere puerro este invierno,
preparo un bancal para plantarlo,
acaso mañana ya.

Adiós, Merleau-Ponty, Lacan,
Wittgenstein y compañía,
hombres letrados todos juntos,
que sólo filosofan
porque la criada lava sus calzoncillos,
plancha sus camisas, hierve sus sopas.

Señores, he hablado con ustedes;
es decir, les he oído a ustedes,
su palmadita y su risa sardónica.
Ninguno de ustedes
escuchó al otro o a mí.
Juntos seguían simultáneamente
su ininterrumpida charla.

Con asombro atento he callado
y riendo entre dientes -pero eso no lo pueden saber-
ahuyenté su relincho hacia el armario, ¡atrás!, digo.



S E S E N T A     Y     O C H O


Sesenta y ocho y estoy sentado aquí
con mi añoranza de
antes de cincuenta años,
como si ella llegara al fin,
se desnudara
y en ella metiera yo
mi beatitud.

Sesenta y ocho y estoy sentado aquí
con mi perspectiva de
mil millones de veces, mil quintillones de años,
y de todo lo que he esperado
o creído o con lo que nunca he podido soñar
ni pizca, por muy poco que sea,
es verdad.

Sesenta y ocho. ¿Eones? ¡Ojalá!, años.
La diferencia es un pelo
no más ancho que el que hay entre Rijmenam
y el horizonte perceptible.
Esa distancia con un gesto
único se puede determinar:
de aquí hasta allá.

Sesenta y ocho años de preguntas,
nada más que preguntas
quién, cuándo, qué,
dónde, cómo y por qué.



O J E A D A


Por una vez quiero todos mis pensamientos juntos,
una vida entera, mil quintillones de ficheros,
que abarco de un vistazo.

Temo que me cubran por completo,
enano entre rascacielos
que se espesan sobre mi cabeza.

Entonces desde dentro se vuelven arena
y se derrumban, una loma como una pirámide,
y nadie nunca sabe ni qué ni por qué.

Por consiguiente da perfectamente igual.
En Rijmenam bajo un Himalaya de pensamientos
de mí mismo, hasta yo mismo no sé qué ni por qué.



L U C Y


"No sé si puedo hablar,
no sé si puedo pensar.

No sé donde está África o Rijmenam,
no sé que la tierra es esférica,
ni que el sol no se levanta,
ni que el agua es H2O,
y tampoco que E es igual a m
multiplicado por c al cuadrado.

Siento lo que es hambre y sed.
Saboreo las raíces que como,
las nueces y las bayas.
Le huelo cuando se acerca,
él a quien mi piel desea.

Sé cuánto temor me asalta
cuando tiembla el suelo,
cuánto temor en la noche
cuando las tinieblas gotean de los bosques.
Me encojo, me arrastro
por los suelos. El terror
es terrible. El infierno
estalla alrededor de nosotros
y a ése lo llaman Dios."



D E     P U E R T A S     A D E N T R O


Leo filosofía,
un pavo disecado,
la enfermedad de lujo,
teorizante con un chorro de ron,
vanidad con una gota de nata,
el gusto una lengua gorda.

¿Qué es verdad de toda esta
bien revuelta prueba rociada con salsa?

No superas la estructura,
no pasarás de unos ismos;
en mi cinturón, diez cabecitas
del tamaño de un puño.

Sal al mundo, hombre.
Con un paso estoy
entre las amapolas
y de rojo encendido florezco
hasta el fin de todos mis tiempos
en este único instante en Rijmenam
y nunca nunca nunca
después.



R E S I G N A C I Ó N


Estoy tumbado aquí con toda mi filosofía
en mi sillón en Rijmenam.
Fuera, la niebla flota. Gris
se desliza por la ventana, gris pálido.

La calefacción susurra un murmullo.
Poco a poco hace maravilloso por aquí.
Cruzo los brazos sobre mi vientre,
cierro los ojos. Y bajo.

Al pie de la escalera
se abren puertas en las tinieblas
donde el bienestar a mí y a todo,
para siempre, completamente…



N A V I D A D


Rijmenam, penumbra, noche.
Sosas, las noticias en la tele:
exterminación étnica en los Balcanes, en África, en Timor,
medio millón de muertos, cadáveres, calaveras.
En mi propio país un asesino violador de niños
y su mujer. ¡Venga ya! ¿Es verdad?

Noticia internacional: un futbolista
que acaba de jugar. ¿Quién
se lo imagina?

A continuación un reportaje sobre
deportación, gitanos, judíos,
holocausto. De pronto se te aprieta el gaznate;
mira, mientras son filmados,
los niños sonríen a la cámara
y una chica seductoramente guapa
entra en la cámara de gas.

¿Qué demonios estamos haciendo?
Conversamos por redes superpobladas,
apresurados y siempre demasiado tarde.
La creación, pienso, ¿ha empezado?
Dale marcha atrás, Dios, corrige, recomienza.

¿Quién me oye? ¿Quién en Auschwitz
escuchó la oración de millones?
Es Navidad 1996 en Rijmenam,
enviamos felicitaciones de año nuevo,
creemos apenas en nuestra esperanza
y seguimos trabajando, muy mudos.



C U L T U R A


Estoy en Rijmenam entre montañas.

En el tiempo en que ejecutaban
dos veces el concierto para trompeta
y trombón de Peter Cabus,
he quitado el polvo en el salón,
he pasado por las aguafuertes
de Karel Mechiels y Frida Duverger,
al lado de cuadros de
Lily e Ingrid de Volder
y retratos de René Smits.

'Ja ja', pienso en voz alta para mí mismo,
estoy mirando a mi alrededor con la mano en la cintura
'todo arte, todas obras de arte,
nuestra casa reluce con ellas,'
y pienso de nuevo.

Para mi asombro me oigo
declarándome respetuosamente a mí mismo:
"¡santo cielo! cómo por todo lo alto
estoy aquí, colmado, entre ecos,
entre montañas, mis amigos,
maestros, el apogeo,
mi admiración."



I N H U M A N O


¿Es inhumano lo que quiero?
La vida me muestra las frutas
y la sociedad dice: ¡déjalas!
Es inhumano lo que la vida
Y la sociedad me hacen.

Sólo cuando me refugio -se llama resignación eso,
eso es humano, dicen-
después de un rato ya no siento
cómo el cuchillo talla mi carne
y ellos roban -inhumanos- la libra entera.

Míralas: chicas de veinte;
son humanas en su piel lisa que yo
no puedo tocar, cada año;
tienen veinte años, y tiemblo.

En mi cuerpo, el anhelo;
en mi cabeza, la idea;
en mi corazón, un universo
y yo; todo eso junto en Rijmenam
-inhumano- un hombre que no sabe
qué hacer conmigo.



C A R Á C T E R


Dime, carácter mío de mierda,
¡qué difícil vivir con él!;
imagínate, desde que nací
te arrastro por todas partes.

Mira, tan sosegado ahora, pecio de
barco encallado. Apenas piensa,
apenas respira con demacrado
tórax en quilla.

Buenos días, tú, buenos días en la oscuridad.
Vaya hombre, un error, nosotros juntos yo,
nosotros los muchos los insoportables,
quienes unos a otros se amargan las horas.

Dime en la oscuridad: buenos días.
Vida contigo arrastro por todas partes
desde mi nacimiento. Imagínatela
insoportablemente encallada.
¡Vete a la mierda!, carácter. ¡Vete a la mierda!, pecio.



D E     O T R A     M A N E R A


¿Qué, si en otra parte es posible
de otra manera?

La pesadilla de mis sueños,
la jungla de mi odio y mi amor;
la selva de copular, tragar, matar.

Mi libertad; y en el centro yo,
recogiéndome a mí mismo
de trozos memoria, de deseo,
y, si es preciso, de invenciones
de las rayas de mi mano,
yo aquí en Rijmenam.

Y qué, si en otra parte es posible
de otra manera.



B E S T I A


¡Ay! ¡Ay!
Somos una gran bestia salvaje
que vive de miles de millones de células:
se llaman hombres.

A veces -¡Ay! ¡Ay!- a miles los contrae,
manda a veintidós de ellos al campo
y coloca a los otros alrededor en amplio óvalo.

Con vehementes contracciones la ola
recorre las células y tras mucha batahola
la bestia en hordas las expulsa.

A veces -¡Ay! ¡Ay!- a millones las arrastra,
chillan hasta resquebrajarse la tierra y
violentamente una pata sucia
y sus pretensiones levantan.

Pero cuando sus habladurías se derrumban,
entran a gatas por pasillos, tubos,
cavernas, tierra, Rijmenam,
donde cada uno piensa de sí mismo:
yo, lo otro es mierda, es mundo
y eso tiene menos... ¡no!,
no tiene ninguna importancia.
¡Ay! ¡Ay! - ¡Ay! ¡Ay! Que sean
tres veces: ¡Ay! ¡Ay!



M E D I T A C I Ó N


Estoy en Rijmenam pensando:

quieren parecer grandes en la opinión del otro;
se arrastran por la escala siempre más alto,
siempre más dinero y más honor,
siempre más cabildeo, alzando el gallo más y más;

y yo con gran asombro estoy mirando aquí.

De vez en cuando ruido llega a mí,
desaprobación, por supuesto, estoy antisocial;
cada pensamiento, cada profundidad,
descuella en hombros y cabeza sobre ellos,

seguros de enfrentarse solos a la jauría.



M O R A L


Hombre, hombre, ¿qué haces cuando sabes
que no puedes saber?
Universo o Rijmenam, la autoconciencia,
personalidad, el origen de la célula;
toma cualquier punto que
sirva de punto de partida,
toma Dios si hace falta.

Ningún punto es un 'iluminado' principio.
Digo: cada punto de partida
es un centro.
Estás en medio del desierto,
inmensamente dilatado,
no termina en ninguna parte, nadie
sabe la medida.

¿Un centro?
Por todas partes sin perspectiva,
distancia, lejanía, hasta el horizonte perceptible.
Detrás se hallan - ¿quién sabe? - otros conocimientos.

Nunca las tendremos:
Tokio, Nueva York, México,
Pekín, Calcuta, Rijmenam.
¿Y entonces?
¿Qué hacemos cuando sabemos
que nunca sabremos, nunca?

Como siempre. Continuamos
aquello en lo que estamos ocupados.
Comemos y bebemos, copulamos,
criamos niños,
codiciamos el dinero y el poder
y degollamos a aquel
que estorba el paso.



C O N S U E L O     C R E P U S C U L A R


¿El lado hermoso de la vida?
Que tenga su complemento
en el otro lado abominable;
en nada lo hace más hermoso
aunque no lo aniquila.

Los dos están
incomprehensibles el uno al lado del otro.
Es particularmente difícil
desde los momentos oscuros ver algo
que de cualquier manera podría ser luz.

Francamente, no sabría dónde
en Rijmenam, dónde en el universo
encontraría consuelo.
Pero lo que deploro más:
no sé nada con que
pudiera consolar
Rijmenam o el universo.

Eso pone pena sobre pena.
Pienso. Inclino la cabeza,
sigo trabajando. Y callo.



P E N S A R     S O Ñ A N D O


Cuando es de noche, expulso mis pensamientos,
mis sueños, y me duermo...
al alba me despierto otra persona.

Llegan al rato, llegan
uno por uno y los reconozco,
no los reconozco.

Tengo que arreglarlos. Los arreglo.
Se adaptan a mí o no,
y ocurre que entiendo.

Vuelvo a acogerlos, los animo
con una palabra, con un gesto
en mi orgulloso ojal, Rijmenam.

Mira, dicen, extraños, vueltos a casa,
de nuevo la flor de tu meditación,
nosotros, clavel del intelectual.



P R O S C E N I O


Todo el proscenio fuera de Rijmenam,
por todas partes salpicones,
proyectil de flores taladradoras, luminosas,
sacacorchos hecho de estallido tras estallido,
cielo lleno de piel restallante,
salpicadura de sangre.

Bala, cohete, misil,
alto, más alto, altísimo,
a codazos y patadas encarna
estridentemente el cliché: combate es la vida.

En verdad, no sirve para nada.
Después se hace el silencio
en Rijmenam y todo el proscenio
se hunde en las tinieblas, el sol se quema,
el universo se encoge hacia el nuevo big bang
y nadie después, nadie sabrá
si alguna vez ha existido Rijmenam aquí,
o Tierra, o sistema solar, o galaxia.



I N E S T A B L E


Sé que en el fondo debo cantar,
debería vitorear: el avellano
está brotando, el cerezo florece,
y el melocotonero y el ciruelo; la primavera
llega, temprana e impetuosa, todo florece a un tiempo.
Todo florece y brilla el sol.

Alarmado lo veo. Tanto esfuerzo
gatea por mis pensamientos y
mi esperanza. Bajo el esfuerzo
se refugia la tristeza. De pronto somos
la vieja generación, setenta y más.
No me abandona la idea de que hayan pasado ya.

¿Han pasado? Por excepcional que sea,
la duda que de otra suerte te mina
viene a consolarte. Todavía no ha
pasado. Aún el sol brilla, veo
el avellano con hojas, el cerezo en flor.
¿Pasado? Todavía no, vivo aún con tristeza.

¿Piensas? Vivo bastante a menudo con gusto.
Lo que es una lástima, me canso rápidamente y puedo
soportar más sol en mi frío cuerpo.
Arrugas y espaldas encorvadas de los otros
no son consuelo. Y dime ahora, ¿de dónde
saco mi gozo entonces?

La verdadera alegría se encuentra en la estructuración
del pensamiento. Eres estructura
de células hechas de miles
de millones de partículas, las mismas que el avellano,
y el cerezo y el sol. Así son las cosas.
Lo demás es cantar. Lo demás es luz.



P L E G A R I A


Procura, Dios Bueno, que existas:
procura que seas grande y bueno,
tan grande y bueno que puedas
ocuparte un poco de los hombres,

que puedas ocuparte un poco de mí,
mira, allá por abajo en Rijmenam;
recógeme de la dispersión de
pensamientos, sentimientos, instintos,
-tú sabes- de toda la psicología;

juntos recógenos todos de la diáspora,
la inexplicada confusión;
procura que domines el caos,
porque algo tan horroroso no puede jamás
estar procreado por un Dios.



R P R E S E N T A C I Ó N


Cuando descorro las cortinas,
toda la escena florece:
magnolia, cerezos, melocotonero
y ahora las lilas estallan
con suaves sonidos de púrpura,
el golpe en el gong.

Aquí estoy vanagloriándome
en medio del gran desperdicio:
mil millones de flores de cerezo de mi jardín
se hielan en una noche.

Pero el mirlo exulta, siente
las lombrices de tierra creciendo bajo sus patas
y las baila afuera.
Así miles de flamencos registran minuciosamente
las lagunas buscando gambas
y todos los días hay bastantes gambas
para dejarse tragar por miles de flamencos
hasta que se tiñan de rosa
a su gusto.

Todo el desfile desfila,
-quarks y leptones todos-
y se transforma en otro desfile;
ignoramos cuál sea.
Estamos mirándolo,
pertenecemos totalmente al mundo, ¡ay, peor!,
en él consistimos y seguimos
con o sin deseo, gusto y fines .

Y yo en cuanto a eso:
no tengo que hacer nada,
nada urge, todo ocurre por sí mismo.
Soy hombre, es decir estoy de vacaciones.
Por casualidad o no, en Rijmenam
en el planeta Tierra.

Pero significa también
¡fuera, trabajo!, ¡fuera, política!
Soy como un espectador
en el palco más privilegiado.

¿Por dónde cae el Este, donde se levanta el telón?
No te preocupes, la luz conoce cada senda.
Cada alba gloriosamente brilla
ex oriente lux
desde todas las regiones celestes.



S A L U D O     M A T U T I N O


¿Cómo va el mundo, Rijmenam?
¿Matan a golpes a los hutus en Ruanda todavía?
Los cadáveres salían de la pantalla,
medio millón de esqueletos en una semana,
cómo apestaba allí con ese calor,
nadie para enterrar muertos durante
la fiesta de larvas.

Los Salvajes de Europa han dejado
la matanza, Vukovar, Sarajevo,
bastante se tiñeron de sangre.
¿Chechenia? ¿Y Pakistán?
¿Y Corea del Norte? ¿Y Vietnam?

El hambre en Somalia se ha pasado de moda ya,
Guatemala ya no está en la lista, San Salvador
parece muy , muy feliz, y Argentina, Brasil,
México, volcanes, pero apagados
en la miseria y en la sangre.

Ayer Irán tembló: una pequeña parcela,
no es para tanto, ni siquiera tres mil muertos
en uno o dos minutos.
En Japón fue más duro en la Bahía de Sagami,
casi cien mil, un número razonable;
pero hace demasiado tiempo,
y la sensación está olvidada.

¿Qué importa? ¡Es sensación!
La tierra tiembla para tantos
cuando viene su tiempo
y se los sacude de sí.
Sacudirse unas cuantas veces,
no importa,
incluso sin sacudir las cosas van
-un eufemismo de 'tropiezan'-
empeorándose.

Sé lo que me espera,
la puerta está entornada en una mueca
que odio voluptuosamente, pero
por donde pasaré a su tiempo,
y no importa cómo el universo,
el mundo y mi Rijmenam
estén ahora y estén después.



G É N E S I S


Espera un momento aquí,
volveré.

Ante todo tengo que desaparecer
en mí mismo un rato, busco mi Creador,
Dios, algo grandioso, algo eterno,
algo que me satisfaga o que por lo menos
cause la impresión de que para siempre
permanecerá y cumplirá
totalmente.

Un instante que comprenda
todo y que nunca
me abandone.
Ese momento de que hablé
espera aquí,
y mira, volveré,

no regresaré jamás
yo, que en este momento
estoy haciéndome..



C U M P L I M I E N T O


Mediodía, pero sombrío el aire.
Hay tormenta, la lluvia retumba y
el relámpago hiende.

De pronto estamos siglos atrás.
La tierra humea, se arremolina, hierve.
Titanes de agua en ráfagas,
el aire resuena cuando el fuego
quema la cortina.

La evolución ha comenzado apenas
aquí, yo, en Rijmenam.

¡Dios!, ¡Dios!, pudiera mañana encontrarse unos miles
de quintillones de eones y más tarde aún,
quiero escribir: el cumplimiento
de los esfuerzos,
de tanto esfuerzo
la solución, por fin,
el resultado más consumado.



D I Á L O G O


La conversación fue monótona.
Oí a Newton y a Einstein;
luchando entre sí, se rompieron las uñas de los dedos.

El resultado fue un mundo como éste,
por todas partes hombres con largos cuchillos,
con revólveres, con fusiles.
Todos reivindicaron sangre.
Si fuera necesario la suya propia.

La latitud norte resultó ser la misma;
la nebulosa Andrómeda, tan lejos como antes.
Los creyentes encendían velas,
quemaban incienso o se arrodillaban
con credo.

El rechinar de dientes puedo oírlo
hasta en Rijmenam.



P A S E O


¿Es eso la vida?
Empiezo con ella, cada día de nuevo.
Afilo mis cuchillos,
cargo revólver y fusil.

Y me digo a mí mismo: pobre cabeza,
venga, vamos a pasearnos un poco
al sol.

Él brillará por siglos.



D E S F I L E


El siglo veinte desfila.
Lenin delante con pátera
con sangre de proletas . Stalin luego,
bailando la danza macabra sobre el cuerpo de Trotski.
Siguen el canalla Hitler y su manada,
perros llenos de desprecio de sí mismos
para quienes el hombre era ficción.
Detrás de orgullo cerrado gatea
Hiro Hito, de la misma calaña.
El sol naciente se hundió
en sangre.

Roosevelt, Truman, Bush.
¿Creí en ellos? Cada uno de ellos
era una desilusión.
¿Qué otro guasón triste desfilará
en América después del siglo veinte?

Los conocí sólo de nombre,
a los poderosos de la tierra.
No los reconocí
porque no conocen otro derecho
que el del perro más fuerte,
porque no conocen otro amor
que el del perro más apasionado,
porque no conocen otra vida
que la de perros.

Cuando considero que gobiernan
el mundo, que Rijmenam
no escapa de su abrazo,
aprieto los labios,
mi corazón se retuerce y
con indecisión meneo la cabeza.

No, pienso, no, no lo conozco a él,
Chirac, Yeltsin, Milosevich,
Bill Clinton.
No lo conozco a él, Mobutu,
Assad, Papa Doc,
pequeño renacuajo de mal mayor.

No lo niegues, cada uno de ellos
tiene sus cualidades.
Exactamente esas no me gustan.
No pienso que nosotros
-ellos y yo, quiero decir-
podemos ser amigos.

Tengo una falta absoluta de respeto
para quien solamente evoca la apariencia
de ejercer el poder
y por consiguiente abusa del poder.



S I M B O L I S M O


Tienes que verlo:
verde bajo sol, en todos los tonos;
detrás, todo un campo de manzanilla
en ondas blancas;

y ahí dentro, una mancha acre rojo, más rojo, rojísimo,
seis veces amapola.

Tienes que verlo en Rijmenam:
la alameda hacia nuestro campo bajo el sol,
después de ella, la casa oculta;

y ahí dentro, ella, Añés, el rojo ardiendo
entre el rojo vivo de nosotros,
cuatro veces amapola bajo sol
de cada niño nuestro.

Tienes que verlo así:
¡Dios, Dios!, cada uno de nosotros, es
todo el planeta Tierra rojo,
es amapola roja, es -total seis veces- el sol.



I N T E R R E L A C I Ó N


¿Ves tú la interrelación?
Para eso se necesita un corazón,
eso es el primero
y después un amplio, un grande,
un sanísimo sentido común,
algo creciendo desde bajo la tierra,
ortigas y cardos, la plena lozanía,

algo natural
como el sol, como el instante
al lo que sigue otro instante,
un trueno después del rayo
para quien sobra.

Eso no es tan difícil.
Es tan sencillo como el filósofo
sentado al sol en la terraza
tomándose un café.

Unos cosechaban los granos,
otros los transportaban, los tostaban,
hervían el agua.
Otros pronunciaban la palabra
y él la mordisquea
y mordisquea y habla y construye
y Babel crece sobre Babel
el inconcebiblemente alto
espejismo.

Espera hasta que vuelva el atardecer,
espera hasta la noche.
Alrededor de la estrella polar el cielo gira,
alrededor de su interrelación,
alrededor de Rijmenam.



D E T R Á S     D E L     H O R I Z O N T E


A veces, en la niebla, -adivinando sólo sombras-
toda la lejanía se ha encogido alrededor de ti,
un círculo sofocante para tus ojos que buscan,
tu sentido que busca.
Estás en medio de ruidos, apagados sin embargo,
en medio del campo que humea frío,
en medio de angustia y de preguntas.

Feliz aquel a quien de pronto se le desvanece
la niebla, cortina diáfana en todas partes
retrocediendo simultáneamente.
La claridad penetra cuidadosa hasta la primera casa gris,
hasta los árboles, hasta las torres y la ciudad.

Entonces, de pronto,
allá arriba brilla claro el azul celeste.
La casa se hace ladrillo, rojo,
el árbol se hace pino y verde.

Delante de ti, detrás de ti, por doquier contemplas
la lejanía de la tierra, el aire, las torres,
la luz nueva, la vida risueña.

Jurarías: por allá
-detrás del horizonte, siempre en el horizonte-
ríe y vitorea y hace señas el tiempo nuevo,
el año nuevo de pronto,
y no tienes que hacer nada
sino ser pregunta y deseo
y esperar el cumplimiento.



A Ñ O     N U E V O     D E     2000


Un poquito, como una mañana cuando sale el sol,
esquiva la penumbra la niebla de tus ojos.
Ves iluminarse los colores,
la luz te levanta el corazón y la esperanza
te envuelve en una ola. Hoy.
Todavía un momento y todo será posible hoy.
Puede que haya primavera en el invierno,
verano y sol y sonrisa y gritamos
y oímos gritar: '¡Llego, llego!'
Nos miraremos a los ojos
y diremos y oiremos decir:
«Te amo, amor, tanto... Tanto te amo...»

Como la mañana cuando sale el sol.
Quienes están delante de las puertas -nosotros estamos
delante de las puertas, todos nosotros estamos aquí-
ven ceder sus hojas por el mundo entero
ante el deseo, la buena voluntad.
'¡Llego!' Por las puertas afluyen
las muchedumbres como luz, como
agua, como tiempo y eternidad,
un sueño como el año nuevo de dos mil
que en ningún aspecto
difiere de hoy
en Rijmenam el universo,

cada mañana cuando sale el sol.









Colofón


La traducción española es obra del autor,
pero fue revisado a fondo por
Francisco Álvarez Velasco,
webmaster del Portal de Poesía,
en que este poemario fue publicado
en una edición bilingüe flamenco-español.


Colofon


De Spaanse vertaling stamt van de auteur.
Ze werd grondig nagezien en qua leestekens
aan de Spaanse voorkeur aangepast door
Francisco Álvarez Velasco,
webmaster van Portal de Poesía,
waarin de bundel tweetalig Nederlands-Spaans is opgenomen.



Terug naar Index