F A    C L A E S


            VERA   NEELS

                               in memoriam

                             Voor Karel Mechiels



Vera's uitvaart

1

Dat kan toch niet, is dat vandaag al?
Ik vraag me af of ik wel wakker ben.
Natuurlijk ben ik wakker, ik voel het aan mijn pijn.
Dat is nu dagen al dat ik haar mis, dat ik
probeer te weten dat ze er niet meer is.
Dat kan toch niet, zeg ik tegen mezelf,
we gaan haar vandaag begraven. Ik schrik.
Heb ik dat hardop gezegd? Ik zeg het weer
hardop, ik hoor het, maar dat kan toch niet,
ik kan het niet verstaan.

We staan buiten. Hoe ben ik hier geraakt?
Al dat gewicht in mij, hoe kom ik verder?
Haar tilde ik vanzelf uit bed. Nog jaren
had ik voor haar willen zorgen, het was
geen last, Vera, het was geen last.

Het is zacht weer, de lucht trilt van klokgelui,
de lucht is zo blauw met daarop het silhouet
van de kerk. Het lijkt wel Pasen, zoveel zon
en mensen. Midden daarin die witte vlek,
een blouse, bij die warmte, een wit overhemd,
kijk eens hoe prachtig, Vera. Och, god, wat zeg ik nu,
ze is er niet. Waarom zeg ik dat, waarom zie ik het
allemaal nu zij het niet meer ziet.


2

Je kunt dat niet verstaan.
De zon staat hoog in de morgen
de wereld fleurt van alle tinten groen
met stippen wit en rood en oker.

Ik zeg: kijk eens, Vera!
En ik kijk om.
Vera?
Waar is ze nu?

Dan stuikt de wereld in elkaar.
Een blok dat mij verplettert:
ze komt nooit terug, ze is
voorbij de dood gegaan.

Ik sta hier, ik denk dat ik mijn armen open spreid
ik denk dat ik beweeg maar met dat blok op mij
beweeg ik nooit meer, hier kom ik nooit onderuit.
Ben ik de enige die de muren ziet?

We staan in open lucht maar rondom mij
staat niets dan muur waar ik niet door kan.
Zij is daarachter en ik wil bij haar.
Het lijkt of niemand dat verstaat, of niemand
hoort hoe ik roep, of niemand ziet hoe ik
met mijn armen sla, ga weg, ik wil bij haar.
Iets anders wil ik niet, ik wil alleen bij haar.


3

Wie heb ik allemaal de hand gedrukt?
De kerk zit vol. De kinderen hier
rond mij, de vrienden, de bekenden,
ik houd ze niet meer uit elkaar,
alleen als ik ze elk afzonderlijk zie...

René is hier.
Ja, natuurlijk is René hier,
we kennen elkaar zo lang.
René spreekt over Vera
voor de mensen in de kerk
zijn afscheidsgroet.

Verschillende keren heb ik al gedacht:
als ik nu eventjes mijn ogen sluit,
zou ze niet naast me zitten
als ik ze weer opendoe?

Ik dacht al dat René haar zag,
hij sprak met haar, ik kon het horen.
Ik kan niet vragen: René, waar is ze?
Ach, mensen toch, wat ben ik in de war.

Ik kan het zelfs mijn kinderen niet vragen,
ze zitten hier, ze luisteren, de hele kerk is stil,
en op het ogenblik dat ik het vragen kon
zeggen hun ogen mij: afwezigheid.
Ze zijn wel ergens maar ik weet niet waar,
ik denk dat ze hun moeder zoeken:
waar zou ze... waar zou Vera zijn?
Ik zal maar verder luisteren naar René,
hij heeft haar hier doen komen
misschien wijst hij haar aan.

Heel de tijd hoor ik hem zeggen
hoe verschrikkelijk het is.
En dan denk ik: René,
als het met huilen kon helpen,
ik huilde haar terug.


4

Ik had zo graag nog jaren voor haar gezorgd.
Ik kon niet alles aan de verpleegsters
overlaten, die zijn er niet altijd. Ik wel.

Ik loop maar met de kinderen en de mensen mee.
Op de begraafplaats zijn we al. Het jaar
is in zijn volle groei, kijk toch eens
al die tinten groen. En dat we hier nu komen
met een kist. Maar Vera is niet hier,
niet echt, geloof ik.

Ik weet haar lichaam daar in de kist gelegd.
Moeilijk was dat, het afstaan.
Het is ontzettend moeilijk: afstaan.
Ze was plots onherroepelijk weg.
Ik denk dat niemand eraan dacht
haar terug te roepen. Wie weet,
als we geroepen hadden, als ik
de kist niet had laten dichtmaken,
als ik gezegd had...

Ik sta hier zo alleen tussen al die mensen.
Ze komen langs, ze drukken me de hand,
zoveel vrienden, zoveel bekenden.
Onder het blauw van de hemel en tussen
de bloemen op de graven sta ik hier
verloren, Vera lijkt veel verder weg
dan waar ik haar kan horen, kan zien.

Ik ga naar huis. Liefst wil ik nu naar huis,
naar waar haar handen bezig waren
met de kinderen, de liefde, de vaat...
De verf zet ik gereed, geef haar een blad papier
en zij schept heel de wereld:
een nieuw aquarel.


5

Hier herbegint de tijd,
iedere dag opnieuw begint
de tijd na haar.
Ik kan niet anders dan aan alles denken,
alles omtrent haar,
een leven, een heel leven, gecomprimeerd
tot dit moment verlies.
Ieder volgend ogenblik is er een
van afwezigheid.

Ik zeg tegen mezelf: je beseft niet
hoe de dagen doorgaan
en het wordt middag zonder haar
en avond zonder haar
en nacht.
Ze is voortdurend hier
waar ik haar niet kan zien.
Ze is in de kamer
als ik in de living ben.
En in het atelier denk ik: ze zal wel
in de keuken of de living zijn.

Op die manier Vera
is het tien jaar geleden.
Tien jaar: hier herbegint afwezigheid
iedere dag opnieuw.



Vera's blik

Ze kon zo rustig zijn
ze zat of stond schier onbeweeglijk
maar straalde haar aanwezigheid
je hoefde niet te kijken

en als je keek
zond ze één oogopslag
en geen beweging, geen geluid

maar tot in je binnenste
zinderde door en door:
zij had verstaan



Vera's hand

Zo tere vingers aan een kleine hand
overal bezig en waar ze niet waren
waren ze bezig geweest
de kinderen de liefde de vaat

De laatste jaren lagen ze -
ze lagen en wachtten

tot haar vingers het penseel vastnamen
en de wereld schiepen
nieuw.



Vera's verte

Hoog in het licht, met uitzicht op torens
en daken en de komende zomer
- we snakken ernaar -

we hangen aan de lucht en kijken
en fladderen gelijk een vlag,
nee, ach,

een stervende vogel die valt, triestig,
een pijnlijk dichtgeknepen hart
met ogen vol tranen.



Terug naar Index