|
|
Gedichten van ANTONIO GAMONEDA
vertaald door Fa Claes
Antonio Gamoneda werd in 1931 geboren in Oviedo (Asturias - Spanje). Hij was zeer jong toen zijn ouders naar Léon verhuisden waar hijzelf later een grote
culturele belangstelling en bedrijvigheid aan de dag legde. Zijn poëzie is niet bij een of andere groep of generatie onder te brengen. Grote zelfstandigheid en
strenge, hoewel vrije vorm kenmerken zijn gedichten die grotendeels hermetisch lijken. Er ligt evenwel sterk verband tussen zijn bundels, onder andere
doordat hij - reeds in zijn vroege bundels - in zijn gedichten verzen uit vorige bundels citeert of uitdrukkelijk naar vroegere verzen verwijst.
Sublevación inmovil (1966) was zijn eerste bundel waarin hij aan iedere beperking van het realisme tracht te ontsnappen. Dan volgden Descripción de la
mentira (1977), León en la mirada (1979) en Blues castellano (1982), een bundel met gedichten uit de jaren 1960. De bundel Lápidas (1987) maakte hem
algemeen bekend en werd met de Premio Nacional de Poesía bekroond. Libro del frío (1992) kende groot succes. Een heruitgave aangevuld met twintig
nieuwe gedichten volgde in 2003. In dat jaar verscheen ook zijn voorlopig laatste bundel Arden las Pérdidas. Die laatste bundel is een uiteenzetting met zijn
vroeger werk. De bundel bevat toespelingen op, verwijzingen naar en citaten uit eigen werk, zozeer dat het hermetisme in feite een doorgedreven gebruik van
metaforen blijkt. De logische verstaanbaarheid is daardoor niet hersteld. Wel tekenen zich al of niet vermeende krachtlijnen af. Zijn taal laat een indruk van
sterkte na. De atmosfeer is er een van angst en dreiging.
Gamoneda schreef ook monografieën over beeldhouwers en schilders.
|
|
|
AMOR
Mi manera de amarte es sencilla:
te aprieto a mí
como si hubiera un poco de justicia en mi corazón
y yo te la pudiese dar con el cuerpo.
Cuando revuelvo tus cabellos
algo hermoso se forma entre mis manos.
Y casi no sé más. Yo sólo aspiro
a estar contigo en paz y a estar en paz
con un deber desconocido
que a veces pesa también en mi corazón.
De: Blues castellano, 1982
DESPUÉS DE VEINTE AÑOS
Cuando yo tenía catorce años,
me hacían trabajar hasta muy tarde.
Cuando llegaba a casa, me cogía
la cabeza mi madre entre sus manos.
Yo era un muchacho que amaba el sol y la tierra
y los gritos de mis camaradas en el soto
y las hogueras en la noche
y todas las cosas que dan salud y amistad
y hacen crecer el corazón.
A las cinco del día, en el invierno,
mi madre iba a hasta el borde de mi cama
y me llamaba por mi nombre
y acariciaba mi rostro hasta despertarme.
Yo salía a la calle y aún no amanecía
y mis ojos parecían endurecerse con el frío.
Esto no es justo, aunque era hermoso
ir por las calles y escuchar mis pasos
y sentir la noche de los que dormían
y comprenderlos como a un solo ser,
como si descansaran de la misma existencia,
todos en el mismo sueño.
Entraba en el trabajo.
La oficina
olía mal y daba pena.
Luego,
llegaban las mujeres.
Se ponían
a fregar en silencio.
Veinte años.
He sido
escarnecido y olvidado.
Ya no comprendo la noche
ni el canto de los muchachos sobre las praderas.
Y, sin embargo, sé
que algo más grande y más real que yo
hay en mí, va en mis huesos.
Tierra incansable,
firma
la paz que sabes.
Danos
nuestra existencia
a nosotros
mismos.
De: Blues castellano, 1982
VIENE EL OLVIDO
La luz hierve debajo de mis párpados.
De un ruiseñor absorto en la ceniza, de sus negras entrañas musicales,
surge una tempestad. Desciende el llanto a las antiguas celdas,
advierto látigos vivientes
y la mirada inmóvil de las bestias, su aguja fría en mi corazón.
Todo es presagio. La luz es médula de sombra: van a morir los insectos
en las bujías del amanecer. Así
arden en mí los significados.
He tirado al abismo el hueso de la misericordia; no es necesario
cuando el dolor es parte de la serenidad, pero la lucidez trabaja
en mí como un alcohol enloquecido.
Sé que las uñas crecen en la muerte. No
baja nadie al corazón. Nos despojamos de nosotros mismos al expulsar
la falsedad, nos desollamos y
no viene nadie. No
hay sombras ni agonía. Bien:
no haya más que luz. Así es
la última ebriedad: partes iguales
de vértigo y olvido.
Palomas. Atraviesan la inexistencia.
Hay huellas de pastor frente al abismo. Cóncavas.
Todo se explica en la imposibilidad.
Hay úlceras en la pureza, vamos
de lo visible a lo invisible.
En este error descansa nuestro corazón.
He atravesado las creencias. Durante mucho tiempo
nevó sin esperanza.
Había madres que enloquecían al amanecer: oigo sus gritos amarillos.
Aún nieva. Creo en la desaparición.
Creo en la ira.
IRA
¿Quién viene
dando gritos, anuncia
aquel verano, enciende
lámparas negras, silba
en la pureza azul de los cuchillos?
Gritan ante los muros calcinados.
Ven el perfil de los cuchillos, ven
el círculo del sol, la cirugía
del animal lleno de sombra.
Silban
en las fístulas blancas.
Vi
cuerpos al borde de
las acequias frías.
Amortajados
en la luz.
MÁS ALLÁ DE LA SOMBRA
Veo la sombra en la sustancia roja del crepúsculo.
Cierro los ojos y
arden los límites.
Puse agua y cinabrio en mi corazón y en mis venas
y vi la muerte más allá de la púrpura.
Ahora mis ojos ven en el pasado: grandes flores inmóviles, madres
atormentadas en sus hijos, líquenes fertilizados por la tristeza.
Quizá el silencio dura más allá de sí mismo y la existencia es sólo
un grito negro, un alarido ante la eternidad.
El error pesa en nuestros párpados.
CLARIDAD SIN DESCANSO
Quizá me sucedo en mí mismo. No sé quién pero alguien ha muerto en mí.
También ayer olía la desaparición y estaba amenazado por la luz, pero
hoy es otro el cuchillo delante de mis ojos.
No quiero ser mi propio extraño, estoy entorpecido por las visiones.
Es difícil
poner luz todos los días en las venas y trabajar en la retracción
de rostros desconocidos hasta que se convierten en rostros amados
y después llorar porque voy a abandonarlos o porque ellos van a
abandonarme.
Qué
estupidez tener miedo al borde de la falsedad y qué cansancio
abandonar la inexistencia y
morir después todos los días.
Sobre la calcificación de las semillas, ante las flores abrasadas,
en la desaparición del pensamiento,
tejen la yerba manos invisibles. Temo su pureza.
Veo
lana sangrienta y, en los alimentos, grasa mortal, cánulas negras y,
bajo ramas inmóviles, cuerdas y sombras y preservativos.
¿Soy yo quien mira con mis ojos?
Arden los huesos, oigo la fermentación del rocío: alguien llora bajo
los árboles torturados. Veo las llagas de la luz, altos patíbulos
y serpientes y aceites industriales bajo los lóbulos de las amapolas.
¿Estoy yo en mí y peso sobre la tierra? Es extraño.
En cualquier caso, tengo miedo: los insectos vienen
a mi corazón.
De: Arden las pérdidas, 2003
|
LIEFDE
Mijn manier om je lief te hebben is eenvoudig:
ik druk je tegen me aan
alsof er een beetje gerechtigheid in mijn hart was
en ik je die met mijn lichaam kon geven.
Als ik je haar doorwoel
vormt zich iets moois in mijn handen.
En nauwelijks weet ik méér. Ik streef er alleen naar
om in vrede bij je te zijn en in vrede te leven
met een ongekende plicht
die met tussenpozen ook in mijn hart weegt.
NA TWINTIG JAAR
Toen ik veertien was
deden ze me tot zeer laat werken.
Als ik thuiskwam nam mijn moeder
mijn hoofd tussen haar handen.
Ik was een jongen die van de zon en de aarde hield
en van de kreten van mijn kameraden en van het bosje
en van de kampvuren in de nacht
en van alle dingen die gezondheid en vriendschap verschaffen
en het hart doen groeien.
In de winter kwam mijn moeder
om vijf uur 's morgens tot aan de rand van mijn bed
en noemde me bij mijn naam
en streelde mijn gezicht tot ik ontwaakte.
Ik ging de straat op en het begon nog niet te klaren
en mijn ogen leken te verharden door de kou.
Eerlijk is dat niet, hoewel het mooi was
door de straten te lopen en te luisteren naar mijn stappen
en de nacht te voelen van hen die sliepen
en ze te verstaan als één enkel wezen,
alsof ze uitrustten van hetzelfde bestaan,
allen in dezelfde slaap.
Ik ging de werkplaats binnen.
Het kantoor
rook slecht en deed ongemakkelijk aan.
Later
kwamen de vrouwen.
In stilte
gingen ze aan het poetsen.
Twintig jaar.
Ik ben
uitgescholden geweest en vergeten.
De nacht versta ik al niet meer
of de zang van de jongens over de weiden.
En toch, ik weet
dat iets groters en reëlers dan ik
in mij bestaat, in mijn gebeente leeft.
Onvermoeibare aarde,
onderteken
de vrede die je verkiest.
Geef ons
ons bestaan
aan ons
zelf
DE VERGETELHEID KOMT
Het licht kookt onder mijn oogleden.
Uit een nachtegaal, opgegaan in as, uit zijn muzikale zwarte ingewanden,
rijst een storm op. De klaagzang daalt af naar de oude cellen,
ik bespeur levende zweepslagen
en de onbeweeglijke blik van de dieren, de koude naald ervan in mijn hart.
Alles is voorteken. Het licht is merg van schaduw: de insecten gaan sterven
in de kaarsen van de dageraad. Zo
branden in mij de betekenissen.
Het been van het erbarmen heb ik in de afgrond gegooid; het is niet nodig
wanneer het leed een deel van de kalmte is, maar de helderheid werkt
in mij gelijk gek geworden alcohol.
Ik weet dat je nagels aangroeien als je dood bent. Niemand
daalt af naar het hart. Wij ontdoen ons van ons eigen zelf bij het uitsluiten
van het bedrog, we halen ons het vel over de oren en
niemand komt. Geen
schaduwen zijn er en geen doodstrijd. Goed:
laat er niets meer zijn dan licht. Zo is
de laatste dronkenschap: gelijke delen
duizeling en vergetelheid.
Duiven. Dwars door het niet-zijn gaan ze.
Tegen de afgrond aan staan sporen van de herder. Holle.
Alles wordt duidelijk in de onmogelijkheid.
Er zijn zweren in de zuiverheid, we gaan
van het zichtbare naar het onzichtbare.
Op die fout steunt ons hart.
Door de geloofsovertuigingen ben ik getrokken. Gedurende lange tijd sneeuwde het hopeloos.
Er waren moeders die gek werden bij het ochtendgloren: ik hoor hun gele kreten.
Nog sneeuwt het. Ik geloof in de verdwijning.
Ik geloof in de toorn.
TOORN
Wie komt daar
al roepend, kondigt
gindse zomer aan, ontsteekt
zwarte lampen, fluit
in de blauwe zuiverheid van de messen?
Ze schreeuwen vóór de verschroeide muren.
Ze zien het profiel van de messen, zien
de cirkel van de zon, de chirurgie
van het dier vol schaduw.
Ze fluiten
in de witte fistels.
Ik zag
lijken op de rand van
de koude sloten.
Met hun doodskleed aan
in het licht.
VOORBIJ DE SCHADUW
Ik zie de schaduw in de rode substantie van de schemering.
Ik sluit de ogen en
de uiteinden branden.
Ik deed water en cinnaber in mijn hart en mijn aderen
en zag de dood verder weg dan het purper.
Nu zien mijn ogen in het verleden: grote onbeweeglijke bloemen, moeders
gekweld in hun zonen, korstmos bevrucht door de droefheid .
Misschien duurt de stilte verder weg dan zichzelf en het bestaan is alleen
een zwarte roep, een schreeuw tegenover de eeuwigheid.
De fout weegt op onze oogleden.
KLAARTE ZONDER RUST
Misschien volg ik in mij mezelf op. Wie weet ik niet, maar in mij is iemand gestorven.
Ook gisteren rook ik de verdwijning en was bedreigd door het licht, maar
vandaag is het mes voor mijn ogen anders.
Ik wil mijn eigen vreemde niet zijn, ik word gestoord door visioenen.
Het is moeilijk om
om elke dag licht te ontsteken in de aders en te werken bij het wegtrekken
van onbekende gezichten tot ze in geliefde gezichten veranderen
en daarna te wenen omdat ik ze ga verlaten en omdat zij mij gaan
verlaten.
Wat voor dwaasheid
om angst te hebben op de rand van het bedrog, wat voor vermoeienis
het niet-zijn op te geven en
daarna elke dag te sterven.
Over de verkalking van de zaden, vóór de verschroeide bloemen,
in het verdwijnen van de gedachte
weven onzichtbare handen het gras. Ik vrees hun zuiverheid.
Ik zie
bloedige wol en in de eetwaren dodelijk vet, zwarte injectienaalden en,
onder onbeweeglijke takken, touwen en schaduwen en condooms.
Ben ik het die met mijn ogen kijk?
Beenderen branden, ik hoor het gisten van dauw: iemand weent onder
gemartelde bomen. Ik zie de kwellingen van het licht, hoge galgen
en slangen en industriële oliën onder de lobben van de papavers.
Ben ik in mij en weeg ik op de aarde? Vreemd is dat.
In ieder geval, ik ben bang: de insecten komen
naar mijn hart.
|
Terug naar Index
|