Gedichten  van  JOAN  MARGARIT
vertaald door Fa Claes


De Spaanse dichter Joan Margarit (Sanaüja, Lleida, 1938) is architect en tevens hoogleraar aan de universiteit van Barcelona. Hij is een van de bekendste levende Catalaanse dichters. Zijn thematiek is bijzonder uitgebreid. Eigenlijk was het Spaans zijn cultuurtaal, het Catalaans zijn moedertaal. In 1980 besloot hij in het Catalaans te dichten. Hij publiceerde tenminste 15 dichtbundels waaronder: Mar d'hivern (1986), Llum de pluja (1987), Edat roja (1989), Els motius del llop (1993) y Aiguaforts (1995). Sinds 1999 publiceert hij tweetalig Catalaans - Spaans. Hij vertaalde zelf vroegere bundels om ze in het Spaans uit te geven. Van de tweetalige zijn de bekendste: Estació de França (1999) en het tragische Joana (2002) dat hij schreef als gedachtenis aan een van zijn dochters die op dertigjarige leeftijd overleed.




SÚPLICA


De esta invernal mañana, amable y tibia,
por favor, no te vayas,
quédate sumergida en este patio
como si hubieses naufragado
dentro de nuestra vida.
Bajo el laurel, entre las aspidistras
de verdes hojas, anchas y románticas,
por favor, no te vayas, no te vayas.
Todo está preparado para ti.
Quédate, por favor, y no te vayas.
Tu fugaz triunfo sobre el nunca más,
dime si lo recuerdas: necesito
unas palabras con la clara y honda
voz de tu ausencia. Pero te recoges,
callada, en el pasado,
un lecho de tristeza fulgurante.
Así fuiste encerrándote, a lo largo de ocho meses,
en el capullo de la oscuridad,
y ahora, horrorizada por la luz,
surge aleteando la furiosa,
pálida mariposa de la muerte.
Pero, si estás muriéndote, aún vives,
y hago estallar la última alegría
de tu rostro cansado y las pequeñas
manos entre las mías. Y repito:
estar muriéndote es vivir aún.
De esta invernal mañana, amable y tibia,
por favor, no te vayas, no te vayas.







HORARIOS NOCTURNOS


Acostado a tu lado, oigo los trenes.
Cruzan mi frente sus fugaces luces
rasgando el horror tibio de esta noche.
La pausa de silencio me deja una luz roja,
una nota sobre este pentagrama
de cables y de vías oscuras y brillantes.
Acostado a tu lado,
oigo cómo se alejan con el ruido más triste.
Quizá me he equivocado no subiendo a uno de ellos.
Quizá el último acierto
sea -abrazado a ti-
dejar pasar los trenes en la noche.







LA ESPERA


Te están echando en falta tantas cosas.
Así llenan los días
instantes hechos de esperar tus manos,
de echar de menos tus pequeñas manos,
que cogieron las mías tantas veces.
Hemos de acostumbrarnos a tu ausencia.
Ya ha pasado un verano sin tus ojos
y el mar también habrá de acostumbrarse.
Tu calle, aún durante mucho tiempo,
esperará, delante de tu puerta,
con paciencia, tus pasos.
No se cansará nunca de esperar:
nadie sabe esperar como una calle.
Y a mí me colma esta voluntad
de que me toques y de que me mires,
de que me digas qué hago con mi vida,
mientras los días van, con lluvia o cielo azul,
organizando ya la soledad.







MIENTRAS TÚ DUERMES


A Joana


En la plaza humillada por la lluvia
miro la alta ventana iluminada
que no quiero perder: no he de rendirme
a la condena de la vida.
Este no es ni un lugar de la ciudad:
nadie en los bancos y, sobre la arena,
los charcos que reflejan
la luz del rótulo del hospital.
El cristal de las puertas automáticas,
que la luz del vestíbulo ilumina,
de vez en cuando se abre y deja paso
a una oscura figura rutinaria.
Unas muletas cruzan,
invisibles, la calle y se aproximan
a uno de los coches aparcados,
el nuestro, en el que iremos en silencio
bajo la lluvia hacia el dolor futuro.
Tu calidez ha sido tan efímera.
Triste felicidad la de esta calma
mientras recuerdo
cuando tú y yo teníamos mañanas
que nos guardaban las miradas.
Tenía tanto miedo
a tener que dejarte sola un día.
Por débil y pequeña que la luz
sea en la oscuridad, es mi consuelo:
no habrá más desamparo ya que el mío.

SMEEKBEDE


Ga niet weg uit deze winterse morgen
lieflijk en lauw, asjeblief,
blijf ondergedompeld in deze patio
alsof je schipbreuk had geleden
binnen in ons leven.
Onder de laurier, tussen de aspidistra's
met groene blaren, breed en romantisch,
ga niet weg, ga niet weg, asjeblief.
Alles is gereedgemaakt voor je.
Blijf, asjeblief, en ga niet weg.
Je vluchtige triomf over het nooit meer,
zeg me of je hem herinnert: ik heb
een paar woorden nodig met de klare en diepe
stem van je afwezigheid. Maar je trekt je terug,
zwijgend, in het verleden,
een bed van schitterende droefheid.
Hier was je je aan het insluiten, acht maanden lang,
in de cocon van de duisternis,
en vandaag, vervuld met afgrijzen voor het licht,
verrijst met klappende vleugels de gewelddadige,
bleke vlinder van de dood.
Maar als je aan het sterven bent, leef je nog,
en ik doe de laatste vreugde uitbreken
op je vermoeide gezicht en je kleine
handen tussen de mijne. En ik herhaal:
aan het sterven zijn is nog leven.
Ga niet weg uit deze winterse morgen
lieflijk en lauw, ga niet weg, asjeblief







NACHTELIJK UURROOSTER


Als ik naast je lig op bed hoor ik de treinen.
Hun vluchtig schijnsel strijkt langs mijn voorhoofd
en doorbreekt de lauwe angst van deze nacht.
Het moment stilte laat me een rood licht na,
een bericht op die notenbalk
van kabels en van donkere en glinsterende wegen.
Als ik naast je lig op bed
hoor ik hoe ze zich verwijderen met heel droef geluid.
Misschien heb ik me vergist door niet op een van die treinen te stappen.
Misschien was de laatste voltreffer
om - met jou in mijn armen -
de treinen te laten voorbijrijden in de nacht.







DE WACHTTIJD


Zoveel dingen hebben gebrek aan jou.
Zo vullen de dagen
ogenblikken die erin bestaan op je handen te wachten,
je kleine handen te missen
die zo vaak de mijne grepen.
We moeten ons aan je afwezigheid aanpassen.
Een zomer zonder je ogen is al voorbijgegaan
en ook de zee zal zich moeten gewennen.
Je straat zal nog lange tijd
voor je deur met geduld
op je stappen wachten.
Nooit zal ze van het wachten moe worden:
niemand kan wachten gelijk een straat.
En mij overstelpt die graagte
dat je me aanraakt en me bekijkt,
dat je me zegt wat ik met mijn leven doe
terwijl, met regen of blauwe lucht, de dagen voorbijgaan
die zelfs de eenzaamheid aan het regelen zijn.







TERWIJL JIJ SLAAPT


Voor Joana


Op het door de regen vernederde plein
kijk ik naar het hoge verlichte raam
dat ik niet kwijt wil: ik hoef me niet
over te geven aan het vonnis van het leven.
Dit is zelfs geen plek in de stad:
niemand op de banken, en op het zand
de plassen die het licht van het opschrift
van de kliniek weerkaatsen.
Het glas van de automatische deuren
waarop het licht van de ingang valt
gaat nu en dan open en laat een
donkere routinefiguur voorbij.
Een paar krukken steken
onzichtbaar de straat over en komen dichter
bij een van de geparkeerde wagens,
de onze, waarin we in stilte onder de regen
naar het toekomstige leed zullen gaan.
Je warmte is zo kortstondig geweest.
Droevig geluk, dat van deze rust,
terwijl ik me herinner
dat jij en ik ochtenden kenden
die onze blikken voor ons bewaarden.
Ik was er zo bang voor
dat ik je ook maar één dag alleen moest laten.
Hoe zwak en klein het licht mag zijn
in het donker, het is mijn troost:
grotere verlatenheid dan de mijne zal toch nooit bestaan.




Terug naar Index