Gedichten  van  MIGUEL  ROJO  FERNÁNDEZ
vertaald door Fa Claes


Miguel Rojo Fernández werd in 1957 in Zarracín (Tineo, Asturias, Spanje) geboren. Hij is doctor in de biologie, werkt als leraar. Hij publiceert met groot succes zowel in het Spaans als in het Asturiaans. Zijn werk - zowel proza als poëzie - werd vaak onderscheiden. Hij staat buiten de lokale stromingen, schrijft opvallend eenvoudig maar met grote diepgang. Vanzelfsprekend bijna toont veel van zijn werk een autobiografische inslag.




Porque tres sentimientos llevo
como tres perros,
día y noche,
haga luz o el agua sea
tras mí caminan mordiéndome el alma.

Tres sentimientos llevo
-ya dije-
tres sentimientos,
tres perros que no puedo espantar ni de día
ni de noche.

Tres llevo
y el primero eres tú
y tú el segundo
y la suma de los otros dos son tú.







Entre Hania y Elafonisi hay un convento blanco.
Recortado contra el purísimo azul del aire
el monasterio recoge el sueño de los insomnes
y de los buscadores de tesoros: uno
de los escalones es de oro.
¿Qué buscas? ¿Acaso
no sabes que sólo los que jamás
pecaron alcanzarán a verlo?

El monje nos enseña las fotos del abuelo
y del tatarabuelo.
El primero peleó contra los alemanes.
El otro contra los turcos.
Él pelea contra sí, que es la lucha más difícil
porque el enemigo hace tiempo
levantó campamento dentro.

Se mesa la barba entrecana
y convida a pastas rancias
y a una copita de raki
mientras observa las fotos con un no sé qué
que da pena:
ahora sólo estamos mi abuelo, yo y el peldaño de oro...







                     Vivimos
        para sentir la nostalgia de lo vivido



El viaje no es el camino
(en cualquier lugar hay caminos)
ni el aire sin nombre de las cosas,
el gesto nuevo de una voz o el aroma desconocido,
la impronunciable manera
de decir en ciertos ojos...
(en cualquier lugar hay cosas, voces, aromas,
ojos con la frescura de las fuentes).
No es eso.
No es sólo eso.
No: es la imposible nostalgia antes mismo de la partida,
el tamaño de ese dolor antes mismo de la pérdida
lo que de verdad nos da la real dimensión del Viaje.







Las cabras duermen en la cueva
junto a la tumba del Asceta
donde alguien dejó una flor de plástico.

Esta es la tierra vacía. Aquí crecen los cactus
y las piedras. Sólo las abejas sacan vida
en las colmenas que puntean por esta loma
que seca hasta la vista... El Asceta
debía de tener los ojos transparentes.

¿Qué clase de hombre fuiste?
¿Será cierto que entre tus sueños y los míos
sólo hay una línea, la curva y débil línea
que separa tu locura de la mía?
¿Será cierto que tu enajenación
fue el único camino de salvación que encontraste
igual que el mío lo es de perdición?

Ahora, los murciélagos tejen hilos
en la oscuridad de la cueva
y de vuelo en vuelo, ¿sabes?,
abonan tus sueños
a la espera de los míos.







De qué sirve mi palabra y la vuestra
la de los que ya no tienen voz
la voz que jamás alcanzarán los muertos de miedo
ni los muertos muertos
la de aquellos que no verán más la luz del sol
o la fiera cópula de los camellos -por decir algo-,
ni oirán la música que levanta el viento sobre la arena del desierto
o el ruido antiguo y añorante de palabras como pan o hermano.

Para qué entonces todas estas palabras.
Para qué
si no sirven para detener una guerra







Ni tú eres tú
ni yo soy lo que pinto
nadie parece lo que realmente es.
Juego de espejos donde reflejar
lo que los demás de nosotros queremos piensen.
Juego de semejanzas por donde escabullirse,
camuflarse como insectos en lo más oscuro del monte.
Ni tú, ni yo, ni siquiera aquél.

Mi padre trajo en la suela de los zapatos
el polvo de los caminos de León.
Mi padre, cuando vino, tenía el corazón
encogido por el miedo y el hambre. Y el verde de los prados,
de las guerreras y el capote lo emborrachó
con el anís del deber y el poder, ese que envuelve
y marea de afuera a dentro.
Mi padre tampoco nunca fue lo que fue.
Quizás porque se hartó al camino sin nada que buscar.
O porque jamás se detuvo a quitarse el lastre
del polvo antiguo,
aquel que trajera en los zapatos.
¿Quién sabe?

Mi madre tampoco nunca fue lo que fue.
Cuando niña, los Reyes Magos
le regalaron una naranja para repartir entre siete hermanos.
Y aquel regalo la hizo feliz:
comprendió de golpe el inimaginable
orden divino que regía el mundo,
pues ocho gajos exactos tenía la fruta.
Ni uno más ni uno menos.
Estas son las pequeñas cosas que marcan a fuego y hacen
perdonable aquello que, de otra manera, jamás habríamos de aceptar
Supongo que hubo tardes en las que, al verse reflejada
en los cristales, la duda sobre la infalibilidad
de su certeza infantil debió de pasarle por delante
como pasan los trenes a gran velocidad.
Pero ya dije que hay cosas que marcan
más que el hierro ardiente.
¿Quién sabe?

Y es que nadie parece lo que realmente es,
ni tú eres tú, ni siquiera aquél
y mucho menos yo.
¿Lo sabes tú?

Omdat mij drie gevoelens beheersen
gelijk drie honden,
dag en nacht,
het mag licht zijn of al is het water
achter mij lopen ze en bijten mij in de ziel.

Drie gevoelens beheersen mij
- ik zei het al -
drie gevoelens,
drie honden die ik niet kan verjagen niet overdag
en niet 's nachts.

Drie beheersen er mij
en het eerste ben jij
en jij het tweede
en die andere twee samen zijn jij.







Tussen Chania en Elafonissos staat een wit klooster.
Uitgeknipt tegen het zuiverste blauw van de lucht
vangt het de droom op van de slapelozen
en van de schattenjagers: één
van de treden is van goud.
Wat zoek je? Misschien
weet je niet dat alleen wie nooit
zondigden ertoe komen hem te zien?

De monnik toont ons de foto's van zijn grootvader
en van zijn betovergrootvader.
De eerste vocht tegen de Duitsers.
De ander tegen de Turken.
Hij vecht tegen zichzelf, dat is de moeilijkste strijd
omdat de vijand een tijd geleden
zijn kamp opsloeg binnenin.

Hij strijkt over zijn grijze baard
en nodigt uit op oudbakken taartjes
en een bekertje raki
terwijl hij de foto's bekijkt met een ik-weet-niet-wat
dat pijn doet:
nu zijn hier slechts mijn grootvader, ik en de trede van goud...







                 Wij leven
        om de weemoed van het doorleefde te voelen



De reis is niet de weg
(overal zijn er wegen)
en niet de naamloze lucht van de dingen,
het nieuwe gebaar van een stem of de onbekende geur,
de onuitsprekelijke manier
van zeggen in sommige ogen...
(overal bestaan dingen, stemmen, geuren,
ogen met de frisheid van bronnen).
Dat is het niet.
Dat is het niet alleen.
Nee: het is de onmogelijke weemoed nog vóór het vertrek,
de grootte van die pijn nog vóór het verlies
die ons reëel de heuse omvang van de Reis laat voelen.







De geiten slapen in de grot
naast het graf van de Asceet
waar iemand een plastic bloem achterliet.

Dit is de lege aarde. Hier groeien cactussen
en stenen. Alleen bijen halen leven
uit de korven die stippen zetten op deze heuvel
die droog ligt tot waar je ziet... De Asceet
moet doorzichtige ogen hebben gehad.

Welk soort mens was jij?
Zou het waar zijn dat maar één lijn loopt tussen
jouw dromen en de mijne, de kromme en zwakke lijn
die jouw waanzin scheidt van de mijne?
Zou het waar zijn dat jouw verrukking
de enige weg naar verlossing was die jij vond
zoals de mijne die van de ondergang is?

Nu weven de vleermuizen draden
in de duisternis van de grot
en bij elke vlucht, weet je,
bemesten ze je dromen
in afwachting van de mijne.







Waarvoor dient mijn woord en dat van jullie
dat van wie toch geen stem hebben
de stem die de doden door angst
en de dode doden nooit zullen verkrijgen
de stem van wie nooit meer het zonlicht zullen zien
of de wilde paring van kamelen - om iets te zeggen - of die nooit de muziek
zullen horen die de wind over het zand van de woestijn opwekt
of het oude en weemoedige geluid van woorden als brood en broer.

Waartoe dan al deze woorden.
Waartoe
als ze niet dienen om een oorlog te doen stoppen.







Niet jij bent jij
noch ik ben wat ik voorstel
niemand lijkt op wat hij in werkelijkheid is.
Een spiegelspel om te weerkaatsen
wat we verlangen dat anderen over ons denken.
Een gelijkenisspel waarlangs we ontglippen,
ons verbergen gelijk insecten in het donkerste van de berg.
Niet jij, niet ik, zelfs niet de ander.

Aan de zolen van zijn schoenen droeg
mijn vader het stof van de wegen van León.
Toen mijn vader kwam, was zijn hart verkrampt
door vrees en honger. En het groen van de weiden,
van de uniformjassen en de kapotjas voerde hem dronken
met het anijs van plicht en macht, datgene wat omhult
en hindert van buiten naar binnen.
Mijn vader was ook nooit wat hij was.
Misschien omdat hij zich uitputte onderweg zonder iets te moeten zoeken.
Of omdat hij nooit bleef staan om de ballast
van het oude stof af te schudden,
datgene dat hij aan zijn schoenen droeg.
Wie weet?

Mijn moeder was ook nooit wie ze was.
Als kind kreeg ze met Driekoningen een sinaasappel
als geschenk om ze onder zeven broers en zussen te verdelen.
En dat geschenk maakte haar gelukkig:
ze begreep ineens de onvoorstelbare
goddelijke orde die de wereld regeert,
de vrucht bevatte zowaar precies acht partjes.
Niet meer of niet minder.
Dat zijn de kleine dingen die een brandmerk nalaten
en vergeeflijk maken wat we anders nooit zouden willen aanvaarden.
Ik veronderstel dat er middagen waren waarop, bij het zien van
haar spiegelbeeld in de ruiten, de twijfel aan de onfeilbaarheid
van haar kinderlijke zekerheid haar moet hebben voorbijgestoken
gelijk hogesnelheidstreinen voorbijgaan.
Maar ik zei al dat er dingen zijn die feller
dan een brandijzer hun merkteken nalaten.
Wie weet?

Het is zo dat niemand gelijkt op wat hij werkelijk is,
jij bent niet jij, zelfs niet de ander
en nog minder ik.
Weet je dat?



Terug naar Index