|
EN TUS CABELLOS
En tus cabellos hay la muerte de los aleros viejos;
el tiempo es gris y triste; el viento corre
sobre el mar del Norte en una lejanía
de banderas que quiebran.
Tus ojos recuerdan el hielo de inviernos derrotados.
Una caricia sangra en la palma de mi mano.
Permanezcamos aquí, tú la esfinge, yo memoria,
hasta que el día se borre, adentro de la piedra
hacia el origen.
El tiempo es gris y triste. El mar del Norte.
Las banderas se quiebran tras el rostro que sueña.
Tus cabellos de muerte en los aleros viejos,
tus ojos en mi alma. Permanecemos.
LA MEMORIA
Sólo en ti la sabiduría, sólo en ti la verdad.
Tu corazón derrama fuego
sobre la tarde en sombra de mi alma.
Al espejo de oro de tus puertas
llamo ahora cuando, como el sol que muere,
oigo el silencio de la tierra.
Todo se ha ido. He perdido el camino
que iba de tus ojos al país de las distancias.
Tu suave cuerpo huidizo duerme lejos.
¿Me has dejado por siempre
en lo presente oscuro?
¿No habrás de visitarme, y dar estancia,
firmeza, y largo nombre a lo esperado?
En ti desnuda el viento
el corazón amante de otros días.
Caer, callar, hundirse en lo perdido.
Cosas hay en tu pecho que en ningún otro se hallan.
No puedo llegar sino al borde
del rumor de tu frente.
La serpiente de mi mundo sopla en el barro
indiferencia y falta.
Repetido hasta el hielo
el ser nada por mi alma.
Sólo por ti y antaño fue la voz de lo sido;
olvidó mi deseo, olvidó mi esperanza;
hoy es olvido y vacío
sin ti lo que me resta.
EL MUNDO FRÍO
El mundo frío en la noche con sus grillos de hielo.
Las demasiadas posibilidades para pensar cualquier cosa.
Este planeta en la noche; esta intemperie en la intemperie.
El calor del pecado, sin embargo; el rojo
color caliente del pecado, sin embargo.
El dorado dolor cálido de la memoria.
Nuestra juventud sin amada, únicamente llena
de la obsesión por la incógnita del ser.
El abatimiento ahora
por la relatividad del pensamiento.
La necesidad de tener ahora el amor
que debiéramos haber tenido en la juventud
y los grillos funerarios, la monotonía funeraria
de esta noche en que anoto, añoro, lamento,
la lejanísima juventud.
Esta noche se sepulta a sí misma
como en un cráneo vacío, inmenso, negro.
|
IN JE HAREN
In je haren hangt de dood van oude dakgoten;
de tijd is grijs en droevig; de wind loopt
over de Noordzee in een verte
van vlaggen die stukgaan.
Je ogen doen denken aan ijs van afgebrokkelde winters.
Een liefkozing bloedt in mijn handpalm.
Laten we hier blijven, jij de sfinx, ik het geheugen
totdat de dag vervaagt binnen in de steen
naar zijn oorsprong toe.
De tijd is grijs en droevig. De Noordzee.
De vlaggen gaan stuk achter het gezicht dat droomt.
Je haren van dood in oude dakgoten,
je ogen in mijn ziel. Wij blijven.
HET GEHEUGEN
Alleen in jou de wijsheid, alleen in jou de waarheid.
Je hart morst vuur
over de middag in schaduw van mijn ziel.
Aan de gouden spiegel van je deuren
klop ik aan nu ik zoals de zon die sterft
de stilte van de aarde hoor.
Alles is weg. Ik heb de weg verloren
die van je ogen naar het land van de afstanden ging.
Je zachte, vluchtige lichaam slaapt ver.
Heb je me voor altijd
in het donkere nu gelaten?
Moet je me niet bezoeken, en verblijf gunnen,
standvastigheid, en lange naam voor het verwachte?
In jou ontbloot de wind
het geliefde hart van andere dagen.
Vallen, zwijgen, wegzinken in het verlorene.
Dingen zijn er in je hart die je in geen enkel ander vindt.
Ik kan niet verder komen dan tot de boord
van het geroezemoes aan je voorhoofd.
De slang van mijn wereld blaast in het slijk
onverschilligheid en tekort.
Herhaald tot in het ijs
het niets zijn voor mijn ziel.
Alleen voor jou en vroeger was de stem van wat is geweest,
ze vergat mijn verlangen, vergat mijn hoop;
vandaag is vergetelheid en leegte
zonder jou dat wat me overblijft.
DE KOUDE WERELD
De koude wereld in de nacht met zijn krekels van ijs.
De overdaad aan mogelijkheden om onverschillig wat te denken.
Deze planeet in de nacht; dit weersverschil in weersverschil.
De warmte van de zonde, toch; de rode
warme kleur van de zonde, toch.
De vergulde warme pijn van het geheugen.
Onze jeugd zonder geliefde, uitsluitend vol
van de obsessie voor de onbekende van het zijn.
De verslagenheid nu
wegens de betrekkelijkheid van de gedachte.
De behoefte om nu de liefde te bezitten
die we in onze jeugd hadden moeten bezitten
en de begrafeniskrekels, de begrafeniseentonigheid
van deze nacht waarin ik mijn verst afgelegen jeugd
opteken, er heimwee naar heb, haar betreur.
Als in een lege, immense, zwarte schedel
begraaft deze nacht zichzelf.
|