Soms dienen ogen om niet te zien. Ze zeggen ons: de sneeuw is wit, totdat ze de kleurenfoto bekijken en met verbazing merken dat de minste schaduw de sneeuw blauw kleurt, van licht- tot donkerblauw. Met spiegels gaat het op analoge wijze. Wie ervóór gaat staan, wil zichzelf zien, zo lijkt het. Wie ervóór gaat staan, wil zien of zijn haar goed zit, of zijn mond dat wijze trekje toont, of zijn ogen schrander kijken. We kijken langs een omweg in de spiegel en stappen er geflatteerd uit, welk beeld we ook zagen. Alleen wie op zichzelf toekijkt en meer dan naar eigen uitzicht naar de diepte peilt die erachter schuilt, schuwt de waarheid niet die hij met benepen hart maar met vaste blik tot in de kleinste vezels natast en door zijn hart voelt snerpen. Wie toekijkt, ziet en leest wat Jezus in het zand schreef. De schijnbare onmacht van de waarheid bestaat erin dat ze alleen staat en niet zou opgewassen zijn tegen de waarheidjes die de dwazen onder zich verdelen om ervan af te zijn: ieder zijn waarheid, zeggen ze, alsof dat mogelijk was. Iedereen zijn onverschilligheid, bedoelen ze, - "wij laten iedereen met rust!" - en voelen zich geraakt als je ze daarop durft wijzen. Waarom die angst voor de waarheid? "Bang? O nee, voor de waarheid zijn wij niet bang!" Maar als je de mensen met hun naam vernoemt, schrikken ze als barstte hun spiegel in hun gezicht aan stukken. Er zijn er die bleek worden en geen antwoord geven. Er zijn er die zwijmelen. Er zijn er die stoer doen. Er zijn er van alle soorten omdat wij mensen zijn. Er zijn er die achter de rug praten en daar beweren dat ze in aanwezigheid van de ander precies hetzelfde zouden zeggen. Dat zijn degenen op wie je kunt vertrouwen, maar averechts: in je aanwezigheid zwijgen ze intensief, of beweren ze dat ze het zo niet hadden bedoeld of het alleszins anders hebben gezegd. Waarom die angst? De waarheid kwetst alleen wie van zichzelf vervreemd is. Wie zich slechts in zijn uitvluchten kent, kan niet anders dan onverdraagzaam vinden wie de waarheid zegt. Niemand kan mij met de waarheid kwetsen. Over mezelf ken ik ze beter dan wie ook. De ander ziet mijn uiterlijke gebreken, mijn verborgen kwaadaardigheden en misstappen - vroeger zeiden we: zonden - die ken ik alleen. Mijn geheugen heeft ze bewaard en ze me telkens weer te binnen gebracht als gold het een schat die je niet opgeeft, maar die je je voor de geest haalt om hem te bewonderen. Bewondering voel ik allerminst. Van schat is geen sprake. Het is een sombere vracht waarvan alleen ik de drager ben. Wie zonder omweg in de spiegel kijkt, ziet met ontzetting zijn spiegelbeeld.
|