|
Ik ben de mening toegedaan dat je niet gelovig hoeft te zijn om gedichten goed te vinden die duidelijk
met gelovige bedoeling zijn geschreven. Vondel was in 1641 katholiek geworden en schreef de "Lucifer",
waaruit deze Reizang komt, in 1654. Het gedicht is gelovig in die zin dat het reeds een god veronderstelt
van bij de eerste woorden. Het vraagt naar iemand die ergens heel hoog is gezeten en die de oorsprong
is van alles. Als ongelovige kost het me geen moeite om eens eventjes mee die vraag te stellen. De vraag
is zo superieur gesteld, zo prachtig in haar verwoording, dat ze verdient om woord voor woord te worden
genoten.
Wij realiseren ons niet altijd dat Vondel de grootste Nederlandse dichter van alle tijden is. We realiseren ons
nog minder vaak dat hij bij de grootsten van alle tijden hoort. Wie Franse, Engelse, Duitse algemene
literatuur-geschiedenissen raadpleegt, ondervindt dat Vondel met grootheden als Vergilius en Dante
wordt gelijkgesteld. Zoveel anderen met grote naam als Shakespeare, Goethe, Racine, Corneille, worden
lang niet zo hoog aangeslagen. Ze halen ook de weidsheid van visie en de kracht van uitdrukking niet die
Vondel eigen was, al zijn ze nog zo goed, en vooral: al worden ze vaak zo hoog geprezen, vaak meer
en hoger dan Vondel, een fout die zelfs door veel Nederlanders wordt gemaakt.
Begrijpelijkerwijze is het moeilijk het hoogste van het hoogste te leren verstaan. Dat eist meer inzet en
volharding dan goede wil, want die is er, beweren velen, hoewel je er geen resultaat van ziet. Het is zoveel
gemakkelijker om het democratisch te houden op een gebied waar van democratie geen sprake kan zijn, het
heeft er niets mee te maken. Ieder zijn visie, zeggen veel mensen dan, en bedoelen daarmee dat elke visie
de andere waard is. Maar ook daar heeft het niets mee te maken. Het grote probleem is het peil dat iemand
wil bereiken, het peil waarop je wil leven en denken en mens zijn. Daar stelt zich dan het probleem wie dat
peil vaststelt. Wie Vondel zo hoog aanslaat staat relatief eenzaam. Bach staat uitzonderlijk hoog als
componist, maar niet volgens de armzwaaiende massa bewonderaars van zangeressen en zangers die zich
in het zweet staan te werken op de meest omstuwde podia ter wereld. Als je met het aantal fans rekening
houdt is Bach een klein jongetje. Als je met het aantal lezers rekening houdt is Vondel ongeveer niets.
Maar waar moet je dan rekening mee houden? En hoe geraak je zover dat je er kunt rekening mee houden?
Het is aan te raden om bij stukjes en beetjes de tekst te leren verstaan. In al zijn eenvoud bevat dit gedicht
zoveel aan oudere woorden en samengestelde zinnen, dat het onmogelijk is alles in een keer te verklaren en
te begrijpen. Alleen aan wie geduldig, stapje voor stapje verder gaat worden pracht en praal en overdaad
een bron van niet aflatende schoonheid.
De vraag is: Wie is het die uit zichzelf bestaat en alles in zich omvat. Die ene zin werkt Vondel uit tot een
verbluffend gedicht.
Het begin lijkt eenvoudig: Wie is het die zo hoog gezeten... Maar van dan af lopen we schier verloren in de
bijzinnen. Wie zit daar zo hoog, zo diep in het grondeloze licht? En hij is door tijd noch eeuwigheid gemeten
noch ronden: de ronden zijn de hemellichamen, een aanduiding voor de ruimte. Bedoeld is dus: wie is het
die niet gemeten wordt door tijd en eeuwigheid en evenmin door ruimte...
Maar de zin gaat verder: Wie is het die...zonder tegenwicht bij zich bestaat en dat betekent: wie is het die
uit zichzelf bestaat zonder tegenhanger, zonder tegendeel. Alles in de wereld heeft zijn 'tegengewicht',
zijn oorzaak, alles is in zijn bestaan afhankelijk van iets anders. God niet. God ontleent geen steun van
buiten, maar (be)rust op zichzelf. God bestaat zonder tussenkomst, zoals theologen het zeggen: God is door
en uit zichzelf.
Die God omvat alles in zijn wezen. Vondel zegt het: ...en in zijn wezen kan omsluiten wat in en om hem...
draait en wordt gedreven. Al wat draait is al wat beweegt en wat wordt gedreven is wat wordt voortbewogen.
Dat bedoelt dus alles, het universum. God omvat alles.
Een klein deeltje van de zin bleef even buiten beschouwing, er staat namelijk een bepaling bij hem (God):
onbewust van wanken. Dat woord kennen we nog in wankelen, dat wil zeggen in labiele toestand zijn,
veranderen. God is dat niet. Vroeger hoorde je over God spreken als "de onbewogen beweger". God zelf is
onveranderlijk, al het andere wordt door hem voortbewogen, vandaar: hij is onbewust van wanken, hij weet
van geen veranderen.
Dus stond er: Wie is het die... in zijn wezen alles kan omvatten wat beweegt en bewogen wordt om het
één en enig middelpunt... Dat middelpunt is God zelf natuurlijk. Ter verduidelijk voegt Vondel
er wat bijstellingen aan toe: dat middelpunt is der zonnen zon, de geest, het leven, de ziel van al wat wij
kunnen begrijpen. Vondel gebruikt het oude woord 'bevroeden', één keer in samentrekking:
bevroên. Nimmermeer betekent natuurlijk nooit. God is de ziel van al wat wij kunnen begrijpen en zelfs
van al wat wij nooit zullen begrijpen. Dat is een beetje een goedkope toevoeging, die is immers nooit te
verifiëren. De uitspraak is een beetje hol maar ze klinkt wel indrukwekkend. De opsomming is nog niet
ten einde, God is niet alleen der zonnen zon, de geest, het leven, de ziel etc., maar ook het hart,
de bronader, de oceaan en oorsprong van al het goede dat uit hem vloeit (wat een spontane beweging
aanduidt) en ontstaat uit zijn genade en almacht (alvermogen) en wijsheid. Uit het niets schonk die wijsheid
het leven aan al dat goede, nog vóór de voltooide hemel - met zijn bewoners natuurlijk -
hier te blinken stond. En dat is de plaats waar de engelen hun ogen met hun vleugels bedekken voor de
glans van zoveel majesteit. Letterlijk zegt Vondel dat het gebeurt voor de majesteit van alle glans.
Ondertussen heffen ze de lofzang van de hemel aan en vallen uit eerbied in zwijm voorover. Vondel zegt die
eerbied in twee woorden: eerbiedigheid, die de gewone eerbied is, maar ook vrees, die geen angst is maar
het diepe gevoel van respect, opgewekt door de afstand tussen schepsel en schepper. Dan wordt de
vraag herhaald: Wie is het? Waarop onmiddellijk de vragende imperatief volgt: noemt, beschrijft ons hem.
Dat beschrijven moet met een veder van een Serafijn gebeuren. De veder was dan weer een pen, eerst
een slagpen, maar dan ook een pen om te schrijven. De Serafijn wordt meestal als tweede in de rangorde van
de engelen genoemd, uitzonderlijk vind je ze als eersten vermeld: serafijnen, cherubijnen,
tronen, heerschappijen, machten, krachten, vorstendommen, aartsengelen, en engelen. In ieder geval
moet de beschrijving van God gebeuren met een veder van de hoogste engelensoort. Dat is
noodzakelijk om een dergelijk onderwerp waardig te behandelen. (Denk aan Gutenberg die meende gouden
letters te moeten gebruiken om de bijbel te drukken, een dergelijk boek druk je niet met gewoon metaal).
Tenslotte eindigt Vondel zijn gedicht met de vraag: Of schort het aan begrip en stem? Daarmee laat hij
de engelen zich afvragen of er gebrek is aan begrip, dat wil zeggen aan inzicht, aan bevattingsvermogen,
en gebrek aan stem, dat wil zeggen aan uitspraak, aan uitdrukkingsvermogen.
Het kost even moeite die ingewikkelde tekst van Vondel te verwerken tot hij ons gewoon lijkt. Maar dat
moeten we eigenlijk bereiken. Wanneer de tekst ons als gewoon in de oren gaat klinken, kunnen we ons
toeleggen op het waarderen van de manier waarop Vondel zijn tekst bouwt. Bij het lezen van gedichten
is het van groot belang zelf de tekst mee te helpen ontstaan. Vondel zat voor een leeg blad. Hij had
alleen zijn gedachten en visie in zijn hoofd, had vermoedelijk een schema opgesteld hoe hij dat toneelstuk
zou indelen, en moest nu de Zang schrijven, een reizang voor het koor. Hoe kwam hij ertoe om met
die vraag te beginnen: Wie is het...? Hij moet van plan zijn geweest deze koorzang in drie delen te laten
verlopen: de vraag, het antwoord en een lofzang tot besluit. Het is zo vanzelfsprekend nu het er staat,
maar zolang het blad leeg was, schoot het niemand te binnen om deze Zang te schrijven, alleen Vondel
dacht eraan. Een soortgelijk geval is die grote klomp marmer waar mensen naar keken en ze zagen niet
meer dan een klomp marmer. Alleen Michelangelo zag Mozes in die klomp steen en hakte hem eruit.
Zo is het dat kunstwerken ontstaan. Eerst is er een grote lege plek. Dan komt een architect en ontwerpt
de Angkor Vat. Ontzaglijk is dat. Het hoeft daarom niet zo groot te zijn. De Sagrada Familia is ook al goed
of de Taj Mahal.
Elk van die kunstwerken ontstaat ergens. De "Lucifer" van Vondel ontstond bij een eerste schema en een
eerste zin. Elk onderdeel ervan ontstond bij een eerste zin. Deze Zang eveneens.
Wie is het...? Daarop laat Vondel in vraagvorm de aanduiding van Gods eigenschappen en schepping
volgen, vóór de schepping van de mens evenwel. Het is een schitterend sprookje, dat
verhaal over de zondeval van een aantal engelen. Om aan de mensen het samengaan van goed en
kwaad in de wereld uit te leggen is het prachtig uitgedacht. Reeds vóór de mens
heeft het kwaad zijn ontstaan gevonden in de machtsdrang en hoogmoed van Lucifer. Sprookjes zijn vaak
onbarmhartig. Het verhaal over Adam en zijn vermeende opstandigheid tegen God is even onverbiddelijk
als goed verzonnen. Andere beschavingen, de oosterse onder andere, hebben een andere kijk op de
natuur en haar onverbrekelijke eenheid van wat wij als goed en kwaad interpreteren. Vondel heeft zich een
voorstelling willen maken van verondersteld bovenaards gebeuren. Hij heeft menselijke eigenschappen naar
het overmatige gesublimeerd. Hij heeft Lucifer alle grootheid meegegeven die in zijn ogen mogelijk was.
Om hem ten onder te laten gaan zoals het verhaal voorschrijft, moest hij hem één foutje
meegeven, één gebrek: het kankergezwel van de machtsdrang. Dat gezwel leidt fataal
naar de uitbarsting en naar Lucifers genadeloze ondergang.
Vondel weet dat je om ondergang te verduidelijken, eerst glorie en grootheid moet verheerlijken.
Hij moet bovendien Lucifers grove fout zwaar onderstrepen. Schitterend doet hij dat door Gods heerlijkheid
in alle kleuren in de verf te zetten. De vraag: Wie is het...? is niet anders dan een verheerlijking van de
Schepper. Het is een veel prachtigere verheerlijking dan het antwoord dat Vondel zelf geeft in de
Tegenzang. Ook in de Toezang, al is die nog zo prachtig, haalt Vondel nergens nog het poëtische
peil van de Zang. Dat heeft een beetje te maken met onze menselijke gesteltenis: wij zijn niet geneigd
om het antwoord dat anderen ons voorstellen te aanvaarden. We zijn zelfs niet geneigd dat antwoord
te horen. In dat opzicht was de ervaring van Ortega y Gasset, de Spaanse filosoof, bijzonder tekenend.
In openbare lezingen besprak hij de grote vragen van onze tijd. Zijn toespraken trokken zoveel mensen
aan dat hij naar een grotere zaal moest verhuizen. Toen hij aan het einde van de reeks lezingen over
"vragen" aankondigde dat hij de volgende keer "antwoorden" zou bespreken, zat de zaal niet voor de
helft meer vol. Wij neigen ertoe het antwoord zelf te geven. Het voorgekauwde antwoord kan ons niet
voldoen. Zeker geen antwoord dat te evident is. Vondel stelt zijn vraag zodanig dat hij als bekend
veronderstelt waar hij naar vraagt. Dat is een tijd lang de pedagogische methode van sommigen
geweest: de vraag zo stellen dat de leerling het antwoord er kan uithalen. Als een advocaat op de
rechtbank zich dat veroorlooft, is de andere partij dadelijk gereed om te roepen: "Ik protesteer!
Hij souffleert het antwoord!" In Vondels toneelstuk bestaat evenwel de veronderstelling dat de
lagere engelensoorten nog niet zijn ingewijd in 'Gods geheimenissen' en nog niet tot de godsaanschouwing
zijn toeglaten. Die stellen deze vraag bijgevolg aan de hoogste engelenorde, de serafijnen.
Vondel stelt de vraag schitterend: je loopt een volzin binnen, een gebouw gelijk een reusachtige tempel
met zuilen aan alle kant en wisselend doorzicht langs zuilen naar andere zuilen tot je tenslotte door heel
de tempel bent gewandeld en weet: nu heb ik het gezien, nu heb ik de grootsheid ervaren die doorheen dit
machtige paleis vaart. Je bent aan het eindpunt van de bezichtiging gekomen, maar je draagt de
herinnering mee aan ieder perspectief dat de zuilengangen je boden. Vanwaar je staat
heb je - diep in jezelf - overzicht, al sta je vlak voor een zuil en zie je alleen maar steen.
We herinneren ons vanwaar we kwamen en welke weg we hebben afgelegd.
Bij het eindpunt is dat het belangrijke resultaat.
Het is goed om de tekst te herlezen: de gang van Vondels verzen is zo heel anders dan die in de verzen
van zijn tijdgenoten. Vondel kent een superieure beheersing van het vers. Voor hem is het gedicht blijkbaar
een natuurlijk middel om zich uit te spreken, zijn zinnen zijn niet gebonden aan het vers, bij herhaling
stroomt de zin voort, het volgende vers in. Als je de zinnen neemt die hij schrijft en niet de verzen,
dan ziet de schikking eruit zoals die aan het begin van deze tekst staat:
|
|
|
|