Fa   C L A E S


W I N T E R

E E N    G E D I C H T
De winter is spits en doorzichtig,
tinkelt als brekend ijs,
vlijmt heftig en scherp
als een heldere gedachte.
Winter is ruimte en precisie.
Er is iets breekbaars aan,
hij is dun geslepen glas
en zijn splinters kerven je huid,
prikkelen je aandacht.


De winter is te scherp licht.
Niets leidt je aandacht af van de horizon,
geen geluid, geen vorm, geen kleur.
Alleen uitgestrektheid blijft
en het verlangen dat daaruit ontstaat.
Ik wil kijken tot achter de kim.
Niet om te zien.
Integendeel, ik wil weten.
Het verschil is immens.


Verte is een bedrieglijk verlangen.
Verte gaat niet uit,
leidt niet naar onverschillig waar,
maar voert terug naar oorsprong,
brengt je tot je zelf.
Het is als uitkijken over zee,
als in de nachthemel kijken naar de sterren.
De lucht is hoog, de hemel ver.
Afstand dwingt je naar je zelf terug.


*



Je voelt de aarde hard
gevroren onder je voeten,
ze draagt je waar je vroeger
tot je enkels in het slijk zakte.
Wordt de aarde daardoor betrouwbaar,
ze is terzelfder tijd
onhandelbaar geworden.


Winter zet zijn grote contrasten uit,
verwart ons overal.


Het huis groeit dicht,
de zomer had het opengezet
met de natuur verbonden.


De kou belegert de stolp,
de warmte knusjes in huis.


De hardheid
- je moet je door de lucht duwen,
je kan je niet laten dragen
als bij warm weer -
maakt dat je binnen zit,
dat je verwekelijkt.


De scherpte van kou en wind
verhogen de malse verleiding
van zetel en slaap.


Verplicht de kou je tot helder denken,
het warme soezen verstrooit
je gedachten tot wazige droom.


Lijkt het je vreemd?
De kou dwingt je te leven:
als je buiten stil gaat zitten
vries je dood.


Winter eist je bewustzijn op,
je weerstand.
De winter in al zijn contrasten
dwingt je te weten waar je staat.


Weten waar je staat is leven.


*



Leven vind je altijd in jezelf,
zelfs op ogenblikken van minder
intens aanwezig zijn.


Ga wandelen dat je je longen vult
met de witte scherpe lucht van de winter,
dat je de grond voelt, de stugge
die niet begeeft onder je voeten,
dat je zintuigen je hersens aanzetten
tot precisie, dat je de overtolligheden
wegsnijdt uit je gedachten
en naar de kern kan gaan.


Winter is gecondenseerd leven
onder het mom van rust, van stilte, van dood.
Dood? Er is geen dood.
Of beter: er is niets anders dan vergaan.
Geen ten ondergang,
wel het veranderen van structuren,
wijzigingen in de materie,
in de verbindingen ervan.


Het overige ontgaat ons,
de grote cycli.
Heel in het klein zien we
een cyclus van dag en nacht,
een cyclus van seizoenen in het jaar,
de cycli der omwentelingen van planeten
rond hun zon.


Ons ontgaat het onafzienbare
van een zonnestelsel dat opkomt en verdwijnt,
van melkwegstelsels in hun opkomst en ondergang,
de eindeloze kringloop van
een zich omvormende materie,
een zich wijzigend leven
en de vermoedelijke onuitroeibaarheid ervan.


Dat het grote ons ontgaat is tot daaraan toe.
Ons ontgaat de zin van wat onder onze ogen gebeurt.
Je ziet onverklaarbare krachten
aan het werk in de mensen,
in hun niet te onderdrukken zucht naar geweld,
in hun schijnbaar zin- en doelloos
elkaar te lijf gaan, verscheuren, vernietigen.
Dat alles op een planeet die over een aantal jaren
- een groot aantal,
maar in ieder geval beperkt -
volkomen opbrandt
- dat wil zeggen totaal
van voorkomen en wezen verandert -
met heel haar overdadige weelde
van een met leven en dood
in alle opzichten kwistige, wispelturige natuur.


*



Een nogal algemeen aanvaard
zedelijkheidsprincipe vraagt
dat we ons op aarde nuttig maken
hoewel niets erop wijst
dat wij werden geboren om nuttig te zijn.


Wie rondkijkt naar wat allemaal
als mens over de wereld kruipt
kan bezwaarlijk op de gedachte komen
dat de zoveel miljarden mensen van dit ogenblik
elk betekenis en nut hebben.


De nuttigheid der miljoenen apathische
hongerlijders in Afrika en elders
is niet tot nul herleid
maar tot een graad die ver
onder het nulpunt ligt.


Wat moet je denken van de miljoenen mensen
die zich overal ter wereld nuttig maken
in alle mogelijke oorlogen
en al de miljoenen die hun nut bewijzen
door oorlog voor te bereiden
en nog vernietigender wapens uit te denken?


Hùn begrip van nuttigheid bestaat in de graad
van vervolmaking in het uitroeien
van wie tot een andere groep,
een andere natie, een ander "ras",
een andere religie behoren.


Hier overheerst de primaire behoefte
om het afwijkende te verdelgen.
De natuur schrijft dat voor.


Een duifje dat met vervormde bek
uit het ei komt omdat het zich bezeerde
bij het doorboren van de schaal
wordt door de ouders zonder pardon
het nest uitgegooid
en crepeert van honger en kou.


De zo geciviliseerde Grieken
legden hun misvormd geboren kinderen
voor de wolven,
de gecultiveerde Romeinen
gooiden ze van de rots.


De Eskimo's waren barmhartig,
tegen het krijsen stopten ze het kind
zijn mond vol sneeuw en legden het buiten.
Wie thans beschaafd acteert
doet het helemaal andersom
en probeert een foetus van vier maanden
kunstmatig in leven te houden
in het kunstmatig
tegen bederf behoede lichaam
van zijn dode moeder.


Wie niet conform is, wordt verstoten, doodgezwegen,
erger, op de brandstapel gezet.
Kunnen ze je niet de baas
dan riskeer je de spot waarmee de onbenulligen
Darwin te lijf gaan en Freud
en alle anderen die de bekrompenheid
een trap onder haar verwaande achterste geven.


*



Even onredelijk is de doorgangsgedachte.
We zouden korte tijd hier op aarde verblijven
ter vervolmaking of zo.
Dat komt neer op een taak, op dienst, op nut.


En toch. Alleen het feit dat we niet weten
vanwaar en evenmin waarheen
plaatst ons al in het ongewisse.
Daarop moeten hypothesen gebouwd worden
wil je ook maar iets meer zeggen.
Een hypothese op het flagrant onzekere
heeft het kwadraat
van het onzekere tot gevolg.


Bovendien heeft elke dergelijke hypothese
dezelfde waarde als haar schaduw: geen.
Je kan evengoed een of andere
openbaring aankleven ons gebracht
door iemand die het zomin wist als wij
maar die in zijn gedrevenheid
alles uit het oog verloor
wat niet paste in zijn
noodzakelijk simplistische leer.


Als slechts voldoende mysterie eruit sprak
en een waas van inzicht werd toegezegd
aan vanzelfsprekend begenadigde volgelingen
was het succes verzekerd.


Niets wijst erop dat ons leven
niet hier begint en eindigt.
De thesis dat onze geest onsterfelijk is,
is een bewering in de lucht.
Nog meer geestelijks in de mens
veronderstellen, stijgt nooit uit
boven het willekeurig veronderstellen,
maar dat is wat je fantaseren noemt.


Wie over fantasie beschikt
heeft het recht die te gebruiken.
Sneeuwwitje, de zeven geitjes,
Repelsteeltje, het aards paradijs,
een navelloze Adam en Eva,
hoeri's, de grote droom
der onsterfelijkheid,
god in alle maten en kleuren.


Verzinsels met gegevens en feiten verwarren
is kinderlijk-aandoenlijk
maar ook niet meer dan dat.


*



Bekend is dat iedere tijd
aan gangbare oordelen vasthoudt.
Historisch gezien lijkt het moeilijk
zich een oordeel te vormen
dat van de heersende wijze
van zien en interpreteren afwijkt.


Zolang de aarde voor een platte schijf
werd gehouden was het bijna onmogelijk
om op het idee te komen
dat ze bolvormig was.


Dat was niet omdat de mensen
toen dom waren en nu verstandig,
het ligt eenvoudig in de natuur van de mens
om te aanvaarden wat iedereen
zonder nadenken aanneemt.


Een soort van niet uitgesproken
en niet ter discussie staand conformisme
drijft de menselijke gedachten
als schoolvissen één richting uit,
met één slag zwemmen ze
allemaal naar rechts, een slag terug
en ze zwemmen allemaal naar links.
Vanzelfsprekend zijn de mensen
ervan overtuigd dat ze niet
met de heersende mode meelopen,
dat hun gedachtevorming
autonoom gebeurt.
Dat zulks niet het geval is
aanvaarden ze zelfs na bewijs niet,
omdat ze het bewijs niet aanvaarden.


Wie mannen erop attent maakt
dat het de dames vrij staat
zich met herenkleding te tooien,
moet niet verwachten dat de heren
het vanzelfsprekend vinden
zich in dameskleren te vertonen.
De vraag naar het waarom daarvan
blijft steevast onbeantwoord
als ze al niet op hoongelach wordt onthaald.


De autonome gedachte
- ik spreek niet eens over het autonome oordeel -
lijkt me nochtans de vereiste voor
een menselijke, een eerlijke houding in de tijd.
Al vraag ik me af waar en wanneer
die autonome gedachte
de kans krijgt om te ontstaan.


Als je nagaat dat we van jongs af
overstelpt worden met 'vanzelfsprekendheden'
waar geen mens aan twijfelt,
erger, mag twijfelen, erger nog,
waarvan de betrokkene
de twijfelachtigheid weigert te zien,
dan kan je niet anders
dan de autonome gedachte een utopie vinden.


Moslims prenten hun kinderen
moslimgewoonten en moslimgedachten in.
Amerikanen leren hun kinderen
het jagen naar geld, en vinden
wie geldbezit versmaadt krankzinnig.


De paus, de kardinalen en de meerderheid
van de katholieke mannen achten
alleen een menselijk lichaam
dat voorzien is van penis en testes
bekwaam tot het uitoefenen
van wat zij priesterschap noemen.


Niemand van hen twijfelt
aan de volstrekte autonomie
van zijn gedachten.


Alleen al in twijfel trekken van wat
voor hen de basis van hun leven
- om niet te zeggen hun bestaansreden -
geworden is, moet voor hen onmogelijk zijn.


Wie een afwijkend oordeel uitspreekt,
maakt zich schuldig aan het storen
van de algemene overtuiging
wat hem zeer ten kwade wordt geduid.
Het duurt altijd zo heel lang
vooraleer de massa doordrongen raakt
van het moeilijke, schijnbaar complexe,
duidelijk afwijkende oordeel.


Om een voorbeeld te nemen
waarbij uitsluitend geleerde
- je mag zelfs veronderstellen: intelligente -
mensen betrokken waren:
honderd jaar en langer heeft het geduurd
vooraleer de artsen het bestaan
van een grote en een kleine bloedsomloop
konden aanvaarden.


Het is pijnlijk om vaststellen
hoezeer Darwin en Freud werden bespot
voor wat thans door bijna iedereen
als evident wordt aanvaard.


Het baat niet een grote geest te zijn
of daarvoor door te gaan
als je niet van vooroordelen loskomt
of niet van jezelf verkrijgt na te gaan
of niet het tegenovergestelde waar is
van wat je beweert.


Wie het niet kan, loopt gevaar
zich tot schelden te laten verleiden,
verdachtmakingen te uiten,
met verhit gemoed
brandstapels te ontsteken.


*



Waartoe leiden al onze gedachten
als ze ons niet
tot een laatste gedachte kunnen brengen
die alles in zich opneemt
en aan het zoeken een einde maakt?


Nu beland je telkens
in een verlaten stationnetje,
je was op de dool door het land,
vindt eindelijk een aanknoping
maar er loopt slechts één spoor.


Midden in de verlatenheid van de velden
kan je zitten wachten
of er ooit een trein komt,
en als die komt
voert hij je naar een volgende verlaten station
waar je wordt achtergelaten, alleen,
de trein rijdt terug.


Bij herhaling zit je in zulk station,
ergens een eindpunt, maar je beseft het niet,
je zit uit te kijken over de velden,
het wit gevroren lege land.


Je bent niet gehaast,
je bent niet verdrietig.
Je zit en de tijd duurt
en zelfs dat merk je nauwelijks,
je hebt de dubbele indruk
dat de tijd werd samengedrukt
en daarom altijd maar vlak voor je blijft staan,
en terzelfder tijd werd hij helemaal uitgerekt,
verdund zodat hij ijl is,
vatbaar voor elke indruk
zoals je hoofd op dit ogenblik,
dit moment van rust en berusting,
het kan het ultieme ogenblik zijn.


Wees alsjeblieft het ultieme ogenblik,
denk je, ik wil het meemaken
bij helderheid van geest.


Dan val je terug, alsof je te ver was gegaan.
Je realiseert je dat het een soort van wens is,
een vage voorstelling voorbij de realiteit.
Je beseft dat het anders verloopt,
dat het leven andere dingen met je voorheeft,
dat je oud wordt, langzaam aan,
en dat de aftakeling komt
die stukje bij beetje je alles
ontneemt wat je trots was
en wat je tot mens maakte.


Je kan geen lange wandelingen meer doen,
je kan nog wel fietsen.
Later kan je nog juist eens rond je huis stappen,
aan elke hoek een rust
om je ademhaling bij te werken.
De fiets staat met verduurde banden
in de garage te roesten,
onbruikbaar geworden,
nutteloos zoals jijzelf
- al jaren, vind je - impotent.
Je kan nog met de auto, ternauwernood.


Dan komt het ogenblik dat je de auto wegdoet,
hij verslijt van stil te staan.
Amper weemoedig kijk je hem achterna
zoals je toen je jong was en ziek
de schaatsenrijders achterna keek.
Het zal wel heerlijk zijn buiten,
maar je bent blij
dat het binnen warm is en stil,
je trekt je kamerjas wat vaster
om je verkleumde, oude lijf.


Dat ergens een gedachte zou bestaan
die het eindpunt van alle gedachten kan zijn
is je lang al ontgaan,
je bekommernis is concreter geworden.
Het is tijd voor je pillen en drankjes,
je tast ernaar op het kastje
en je volgt met misprijzend wantrouwen
je vreemd bevende, uitgemergelde hand.


*



Wat heb ik aan een gedachte
als mijn hart mij in de steek laat?


De ultieme gedachte is vermoedelijk:
alles is voorbij.


Het mag dan winter of zomer zijn,
het mag regenen of de zon mag schijnen.
Zo gauw je hart wordt dichtgeknepen
klampen je instincten zich aan het leven
vast en vragen uitsluitend naar voortbestaan
onder onverschillig welke voorwaarde,
onder onverschillig welke vorm.


Je gedachten zeggen:
nee, niet onverschillig hoe.
Daarmee kan je diepste
levenswil niets beginnen,
die stoort zich niet aan overwegingen,
die is autonoom
en voor bespiegelingen immuun.


Je levensdrift wil meemaken
hoe slecht het in de wereld gaat,
je wil horen hoeveel doden er vielen
in Dubrovnik, in Irak,
hoe er geplunderd werd en gemoord
in Los Angeles, in Belgrado, och, overal.


Je wil de geur van rozen opsnuiven
en als dat niet kan, komaan,
dan maar de geur van formaline en ether,
de geur van ziekenhuisgangen.
Naar de smaak van port snak je,
en krijg je die niet,
dan apprecieer je desnoods
de smaak van spruitjes zonder zout.
Alles is goed als ik het beleef,
al was het om te zeggen:
"Ik vind het niet de moeite waard."


Alleen op het ogenblik
dat je uiterst vermoeid bent,
op het moment van doffe depressie,
en op het ogenblik dat de anesthesist zegt:
"Een prikje om u in slaap te doen,"
denk je: "Laat het voorbij zijn,
ik hoop dat ik niet meer ontwaak."




*


*                 *

>Terug naar Index